Akkerbouw
Algemeen
Dieren
Economie
Markten
Mechanisatie
Milieu
Politiek
Tuinbouw
Veehouderij
Voeding
Inloggen
 
 
 
Klik hier om u te registreren en te abonneren
(72,60 euro per jaar)
 
Wachtwoord vergeten
Volgend artikelVolgend Artikel

 11 dec 2017 12:45 

Vlaamse algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne


Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en tot wijziging van artikel 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014

Voorliggend besluit betreft een aantal wijzigingen aan titel II van VLAREM en de bijlagen, voornamelijk in functie van de omzetting van:
- Richtlijn 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (verder: de MCP-richtlijn, afgekort tot MCPR, waarbij MCP staat voor Medium Combustion Plants). Deze richtlijn is in werking getreden op 18 december 2015; de lidstaten moeten deze richtlijn uiterlijk 19 december 2017 in regelgeving opnemen.
- Richtlijn 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (verder: de NEC-richtlijn, afgekort tot NECR, waarbij NEC staat voor National Emission Ceilings). Deze richtlijn is in werking getreden op 31 december 2016; de lidstaten moeten deze richtlijn uiterlijk 1 juli 2018 in regelgeving opnemen.
De MCPR stelt regels vast om emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX) en stof in de lucht door middelgrote stookinstallaties te beheersen en aldus emissies in de lucht en de mogelijke risico's van die emissies voor de volksgezondheid en het milieu te verminderen. De richtlijn bevat ook regels voor het monitoren van de emissies van koolmonoxide (CO), voor de vergunningverlening en registratie van de middelgrote stookinstallaties en voor een aantal rapporteringen door de lidstaten.
De NECR legt emissiereductiedoelstellingen vast per lidstaat voor vijf polluenten: zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen exclusief methaan (NMVOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter tot 2,5 µm (PM2,5). De richtlijn bevat een set doelstellingen die van kracht is vanaf 2020 en een tweede set vanaf 2030. Voor de periode tot 2020 blijven de emissieplafonds uit Richtlijn 2001/81/EG van kracht. De lidstaten moeten een programma opstellen waarin zij aangeven hoe ze die doelstellingen zullen halen, een emissie-inventaris en emissieprognoses opstellen, de impact van luchtverontreiniging op ecosystemen in kaart brengen en over al deze zaken rapporteren.
Beide richtlijnen waren een onderdeel van het `luchtpakket' dat de Europese Commissie eind 2013 heeft gepresenteerd en dat ook de thematische strategie inzake luchtverontreiniging van de Europese Commissie bevatte.
Bij het uitwerken van de bepalingen is rekening gehouden met Verordening 592/2014 van de Europese Commissie van 3 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 voor wat betreft het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof in stook-installaties. Deze verordening is van toepassing met ingang van 15 juli 2014 waarna nog een overgangsperiode van twee jaar geldt. Deze verordening laat toe dat het verstoken van dierlijk vet en van kippenmest toegelaten worden volgens de bepalingen van de verordening. Momenteel is dat in Vlaanderen alleen mogelijk als afval(mee)verbranding.
2. INHOUDELIJKE ACHTERGROND
De MCPR en NECR zijn twee van de instrumenten van het EU-luchtbeleid en dragen zo bij aan de bestrijding van de volgende grensoverschrijdende milieuproblemen:
- de verzuring van het milieu, wat in het bijzonder problematisch is voor gevoelige ecosystemen;
- de vorming van troposferische ozon in de omgevingslucht, met risico's voor de volksgezondheid, natuur en landbouwgewassen;
- de vermesting ten gevolge van depositie van stikstofverbindingen zoals NOX en NH3 vanuit de lucht op de bodem, met de ontregeling van de ecologische processen en kringlopen door een overmatige toevoer van nutriënten tot gevolg;
- de vorming van fijn stof in de omgevingslucht, met belangrijke risico's voor de volksgezondheid (voortijdige overlijdens, infecties van hart en luchtwegen).
Op 18 december 2013 publiceerde de Europese Commissie haar herziene thematische strategie inzake luchtverontreiniging. In deze strategie geeft de Commissie aan waar zij op korte en middellange termijn naartoe wil met haar beleid inzake luchtverontreiniging en welke instrumenten zij daarvoor wil inzetten. Op korte termijn (2020) streeft de Europese Commissie ernaar dat de huidige luchtkwaliteitsnormen nergens meer overschreden worden, op middellange termijn (2030) wil zij de gezondheidsimpact door fijn stof (aantal vroegtijdige overlijdens) met 52% verminderen en de oppervlakte ecosystemen waar de kritische last voor eutrofiëring wordt overschreden met 35% verminderen. Dit moet er op lange termijn voor zorgen dat de richtsnoeren inzake luchtkwaliteit, zoals geformuleerd door de Wereldgezondheidsorganisatie, en de kritische lasten voor ecosystemen niet meer overschreden worden, zoals voorzien in het 7e Milieuactieprogramma van de EU. Deze langetermijndoelstelling van de EU sluit aan bij de lange termijn visie van de Vlaamse Regering. Deze stelt: "In 2050 is de vervuiling van de binnen- en buitenlucht onder controle en heeft deze geen negatieve invloed meer op de luchtkwaliteit; de kritische lasten voor zuur- en stikstofdepositie worden niet meer overschreden. De luchtvervuiling door antropogene bronnen, zoals industrie, landbouw en vervoer, is drastisch teruggebracht.".
Samen met de thematische strategie werden twee wetgevende voorstellen gepubliceerd: één voor de herziening van de richtlijn inzake nationale emissieplafonds (Richtlijn 2001/81) en één voor een nieuwe richtlijn inzake emissies naar de lucht door middelgrote stookinstallaties. Hiermee geeft de strategie verder invulling aan de driesporenaanpak van het EU-beleid inzake luchtverontreiniging, waar de drie sporen staan voor een verschillende aanpak, maar wel nauw verbonden zijn:
- In de luchtkwaliteitsrichtlijnen worden voor een hele reeks polluenten maximale concentraties opgelegd van die polluenten die in de lucht aanwezig mogen zijn, met het oog op bescherming van de gezondheid en van het leefmilieu. Polluenten waarvoor luchtkwaliteitsdoelstellingen zijn vastgesteld zijn: ozon (O3), fijn stof (PM10 en PM2,5), stikstofdioxide (NO2) en zwaveldioxide (SO2), koolstofmonoxide (CO), lood (Pb), benzeen, arseen (As), cadmium (Cd), nikkel (Ni) en benzo(a)pyreen (BaP). De precieze doelstellingen en bijhorende meetverplichtingen zijn vastgesteld in richtlijnen 2008/50 en 2004/107.
- Terwijl voor sommige stoffen de luchtkwaliteit vooral bepaald wordt door lokale bronnen (bv. voor zware metalen), speelt voor andere stoffen het grensoverschrijdende transport een belangrijke rol. Dat leidt ertoe dat sommige luchtkwaliteitsdoelstellingen pas haalbaar zijn wanneer niet alleen het betreffende land de nodige inspanningen doet, maar ook alle omringende landen. Om het grensoverschrijdende transport van luchtverontreiniging te beperken zijn er de richtlijnen met emissiereductiedoelstellingen. In 2001 werd de Richtlijn Nationale Emissieplafonds (2001/81) gepubliceerd, met hierin emissieplafonds per lidstaat voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen exclusief methaan (VOS) en ammoniak (NH3). De plafonds zijn van kracht vanaf 2010. Deze richtlijn werd herzien door de NECR, waarbij ook doelstellingen rond fijn stof (PM2,5) worden opgenomen.
- Om aan de emissieplafonds te voldoen, moeten lidstaten uitstootbeperkingen opleggen aan de verschillende bronnen van luchtverontreiniging. Om concurrentieverstoring tussen sectoren en tussen lidstaten zoveel mogelijk te beperken, zijn er de brongerichte richtlijnen. Hierin legt de EU voor een hele reeks bronnen grenswaarden op die voor de ganse EU gelden. Het gaat zowel om industriële bronnen (Richtlijn Industriële Emissies 2010/75 (verder: RIE), de MCPR), bronnen in gebouwen en huishoudens (Richtlijn Ecodesign 2009/125) als mobiele bronnen (Richtlijn 2005/55 voor personen- en vrachtverkeer, Richtlijn 2012/46 voor niet voor de weg bestemde transportmiddelen, zoals tractors). De vermelde richtlijnen zijn slechts een illustratie, de lijst hiervoor is allerminst volledig.
Dat de drie sporen nauw verbonden zijn, is duidelijk: voor het bereiken van de luchtkwaliteitsdoelstellingen moet het grensoverschrijdende transport van verontreiniging worden beperkt middels voldoende strenge emissieplafonds. Deze plafonds zijn op hun beurt alleen haalbaar als er op EU-niveau voor de voornaamste emissiebronnen een voldoende streng brongericht beleid wordt uitgewerkt.
Terwijl er zowel voor grote industriële bronnen (via de RIE) als voor kleinere bronnen (via de Ecodesign-richtlijn) al brongericht EU-beleid bestaat, was dat tot voor kort niet het geval voor de brede waaier aan installaties die hiertussen vallen. Hieraan wordt tegemoet gekomen door de MCPR. Het oorspronkelijke Commissievoorstel voor deze richtlijn was het resultaat van een uitgebreide impact-analyse1. De emissiegrenswaarden in dit voorstel waren zo opgesteld dat zij exploitanten sturen richting het gebruik van de minst vervuilende brandstoffen. Bij het gebruik van intrinsiek meer vervuilende brandstoffen, zoals stookolie of steenkool, zijn bijkomende nageschakelde reductiemaatregelen noodzakelijk om de emissiegrenswaarden na te leven. Tijdens de werkgroepvergaderingen van de raad werden de emissiegrenswaarden in het commissievoorstel vooral onder druk van een aantal Oost-Europese lidstaten sterk afgezwakt. Omdat België gebaat is bij een ambitieus communautair beleid, steunde België in grote lijnen de emissiegrenswaarden in het oorspronkelijke voorstel.
De NECR vervangt Richtlijn 2001/81, de eerste NEC-richtlijn uit 2001. Terwijl bij het vaststellen van de doelstellingen in Richtlijn 2001/81 vooral werd uitgegaan van doelstellingen inzake de vermindering van de impact van luchtverontreiniging op het milieu, was het voornaamste aandachtspunt bij het uitwerken van de thematische strategie van 2013 de impact van luchtverontreiniging op de gezondheid. De NECR geeft invulling aan de doelstellingen uit de thematische strategie, zij het dat het ambitieniveau van de reductiedoelstellingen tijdens de onderhandelingen (2014-2016) naar beneden werd bijgesteld. Waar de thematische strategie een vermindering van de impact met 52% tegen 2030 naar voor schuift, realiseert de NECR een vermindering met slechts 48,5%. Twee belangrijke verschillen met de eerste richtlijn zijn de toevoeging van doelstellingen voor PM2,5 en het feit dat de doelstellingen niet meer als een absoluut plafond (in kton/jaar) zijn uitgedrukt, maar als procentuele verbetering t.o.v. de emissies in 2005.
Ook op internationaal niveau (breder dan de EU) wordt werk gemaakt van de bestrijding van grensoverschrijdende luchtverontreiniging. Binnen de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (UNECE) werd in 1979 tot het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (LRTAP) afgesloten. Naast de EU en zijn lidstaten zijn ook onder meer de Verenigde Staten, Canada, Noorwegen, Zwitserland en heel wat ex-Sovjetrepublieken partij bij dit verdrag. Binnen het verdrag zijn inmiddels 8 Protocollen uitgewerkt. Het Protocol van Göteborg van 1999 ter bestrijding van de verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau, geratificeerd door België op 13 september 2007, bevat zowel emissieplafonds voor NOX, SO2, NMVOS en NH3 (en is hiermee de internationale tegenhanger van Richtlijn 2001/81) en emissiegrenswaarden voor deze polluenten uit diverse bronnen. Dit protocol is in 2012 geamendeerd, waarbij onder meer emissiereductie-doelstellingen zijn opgenomen, geldig vanaf 2020.
Hoewel de luchtkwaliteit in Vlaanderen op de meeste meetpunten voldoet aan de geldende Europese normen, blijft luchtverontreiniging een belangrijke impact hebben op de gezondheid en op het leefmilieu. De Europese Commissie berekende dat in 2005 de gemiddelde Belg meer dan 10 levensmaanden verloor door blootstelling aan fijn stof (het EU-gemiddelde is 8,5 maand) en dat als we rekening houden met het al bestaande beleid, ook in 2030 luchtverontreiniging nog een significante impact heeft (5,9 verloren levensmaanden in België, gemiddeld 5 maanden in de EU). Het aantal vroegtijdige overlijdens door ozon zou dalen van 316 in 2005 tot 258 in 2030. Door de implementatie van de thematische strategie zou dit verder dalen tot respectievelijk 5,0 maanden en 242 overlijdens2.
Bovendien liggen de Europese luchtkwaliteitsnormen nog een stuk hoger dan de richtsnoeren die de WHO opstelt met het oog op bescherming van de gezondheid. Ook op de natuur heeft luchtverontreiniging nog steeds een belangrijke impact en ook dat zal niet opgelost worden door het bestaande beleid: in zowat heel Vlaanderen wordt de kritische last voor eutrofiëring overschreden, voornamelijk ten gevolge van stikstofdepositie.
3. INHOUDELIJKE TOELICHTING
3.1 De MCP-richtlijn
3.1.1 Inhoud en doelstelling van de richtlijn
De MCPR stelt regels vast om de emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX) en stof in de lucht door middelgrote stookinstallaties te beheersen en aldus emissies in de lucht en mogelijke risico's voor de volksgezondheid en het milieu van die emissies te beperken. Onder middelgrote stookinstallaties wordt begrepen stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW (cf. de omschrijving van het onderwerp in artikel 1 van de MCPR).
De regels hebben betrekking op emissiegrenswaarden (artikel 6 en Bijlage II), op de monitoring van de emissies (artikel 7 en Bijlage III, deel 1) en op de manier waarop de naleving van de emissiegrenswaarden moet worden geëvalueerd (Bijlage III, deel 2). Ook voor CO worden regels inzake monitoring (maar geen emissiegrenswaarden) vastgesteld.
Voor nieuwe installaties zijn de emissiegrenswaarden onmiddellijk van kracht. Voor bestaande installaties gelden ze pas vanaf 1 januari 2025 (voor installaties van meer dan 5 MW) of 1 januari 2030 (voor installaties van 5 MW of minder). Nieuwe installaties zijn installaties die op of na 20 december 2018 in bedrijf worden gesteld. De emissiegrenswaarden zijn opgenomen in bijlage II van de MCPR. Ze hangen af van de gebruikte brandstof, het vermogen en het type van de installatie (ketel, motor of gasturbine). De MCPR voorziet een aantal uitzonderingen, voor onder meer installaties met een beperkt aantal draaiuren (500 of 1.000 per jaar, afhankelijk van de situatie), installaties op eilanden, installaties van een warmtenet en installaties die compressiestations aandrijven.
Artikel 4 van de MCPR stelt dat indien de afgassen van twee of meer nieuwe middelgrote stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, of dit volgens het oordeel van de bevoegde autoriteit zouden kunnen doen, als één middelgrote stookinstallatie moeten worden beschouwd en hun vermogens moeten worden samengeteld. Omdat ook de RIE een gelijkaardige samentellingsregel bevat, kan het zijn dat een samenstel van middelgrote installaties onder het toepassingsgebied van de RIE valt. Deze installatie moet niet meer aan de bepalingen uit de MCPR voldoen.
Het toepassingsgebied van de MCPR wordt nader gespecifieerd in artikel 2. Artikel 3 bevat de definities.
Artikel 5 omschrijft de verplichtingen inzake vergunning en/of registratie van installaties. Nieuwe installaties mogen niet meer uitgebaat worden zonder vergunning of zonder te zijn geregistreerd. Dat geldt ook voor bestaande installaties, zij het dat hier een overgangstermijn voorzien wordt tot 1 januari 2024 (voor installaties van meer dan 5 MW) of tot 1 januari 2029 (voor installaties van 5 MW of minder). Voor alle installaties moet een aantal gegevens, opgelijst in bijlage I, opgenomen worden in een register, dat ter beschikking gesteld wordt van het publiek.
Artikel 7 bevat een aantal verplichtingen voor de exploitant, inzake monitoring en het bewaren en ter beschikking stellen van gegevens. De nalevingscontrole wordt beschreven in artikel 8 en artikel 9 stelt wat er moet gebeuren bij belangrijke wijzigingen aan de installatie.
Ten slotte bevat de MCPR bepalingen inzake verslaggeving door de lidstaten over de implementatie van de richtlijn en de totale jaarlijkse emissies door de betrokken installaties (artikel 11).
3.1.2 Bestaande regelgeving in Vlaanderen en inpassing van de nieuwe bepalingen
De installaties die onder het toepassingsgebied van de MCPR vallen, zijn allemaal ingedeeld in de indelingslijst in bijlage 1 van VLAREM II. In Vlaanderen zijn momenteel al, in tegenstelling tot in sommige andere EU-lidstaten, emissiegrenswaarden en monitoringsverplichtingen van toepassing op deze stookinstallaties kleiner dan 50 MW. Waar in de MCPR de ondergrens op 1 MW ligt, zijn de emissiegrenswaarden van toepassing vanaf een nominaal thermisch vermogen van 300 kW. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op SO2, NOX, fijn stof en CO. Afhankelijk van de gebruikte brandstoffen worden daarnaast ook voor andere polluenten zoals chloriden, fluoriden, metalen en dioxines emissiegrenswaarden vastgesteld.
De emissiegrenswaarden voor deze installaties zijn sedert de inwerkingtreding van VLAREM in verschillende fasen bijgesteld, waarbij telkens voor wat op dat moment nieuwe (nog te vergunnen) installaties waren, emissiegrenswaarden zijn opgenomen die waren afgestemd op de stand der techniek van het moment. De emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op buitenlandse wetgeving en op Vlaamse BBT-studies. In dat kader zijn voornamelijk de BBT-studies `Stookinstallaties en stationaire motoren' (2002), `Verbranding van hernieuwbare brandstoffen' (2009) en `Nieuwe kleine en middelgrote stookinstallaties, stationaire motoren en gasturbines gestookt met fossiele brandstoffen' (2012) van belang. Deze regelmatige aanpassing van de emissiegrenswaarden leidt tot uitgebreide tabellen met gedifferentieerde normen in functie van het vermogen en de eerste vergunningsdatum van de stookinstallatie. Dat is een belangrijk onderscheid met de MCPR waar inzake vergunningsdatum alleen een onderscheid wordt gemaakt tussen installaties die in werking getreden zijn wanneer de MCPR van kracht wordt, en installaties die pas hierna in werking worden gezet. In de Europese regelgeving bestaat voor deze installaties immers niet dezelfde historiek van een geleidelijke aanpassing van de wetgeving.
Voor gasturbines en stationaire motoren die minder dan 500 uur per jaar worden ingezet, zijn aparte minder strenge emissiegrenswaarden opgenomen dan voor die installaties die meer worden ingezet.
Net als de MCPR voorziet VLAREM ook regels over het optellen van vermogens van verschillende installaties die op één schoorsteen zijn aangesloten of zouden kunnen worden aangesloten. Deze regels verschillen evenwel van de bepalingen uit de MCPR.
De nalevingscontrole en sancties (respectievelijk artikel 8 en 16 van de MCPR) worden niet expliciet omgezet door aanpassing van regelgeving middels dit besluit, gezien dit reeds wordt gedekt door het Milieuhandhavingsdecreet en -besluit.
Voor de omzetting van de MCPR worden de volgende delen van VLAREM II aangepast:
- Hoofdstuk 1.1. `Rechtsgrond en definities'
- Hoofdstuk 2.11. `Beleidstaken inzake beperking van emissies van NOX, SO2 en stof ten gevolge van de uitstoot van grote stookinstallaties'
- Hoofdstuk 5.20. `Industriële inrichtingen die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken', Afdeling 5.20.2. `Petroleumraffinaderijen'
- Hoofdstuk 5.43. `Stookinstallaties', Afdeling 5.43.1. `Algemene bepalingen' en Afdeling 5.43.2. `Kleine en middelgrote stookinstallaties'
- Bijlage 2.5.3. `Beoordeling en beheer van luchtkwaliteit', Bijlage 2.5.3.15. `Gegevens die moeten worden opgenomen in de plaatselijke, regionale of gewestelijke luchtkwaliteitsplannen ter verbetering van de luchtkwaliteit'
Aan Afdeling 5.43.3. `Grote Stookinstallaties' wordt een aantal inhoudelijke aanpassingen voorgesteld om de bepalingen in lijn te krijgen met de voorgestelde bepalingen voor Afdeling 5.43.2. Daarnaast worden in deze afdeling voornamelijk achterhaalde bepalingen geschrapt. Deze aanpassingen worden in detail besproken in de artikelsgewijze bespreking in hoofdstuk IV van deze nota.
3.1.3 Ambitieniveau van de richtlijn in vergelijking met de huidige en nieuwe bepalingen in VLAREM
3.1.3.1 Oorspronkelijke commissievoorstel
Het oorspronkelijke commissievoorstel voor de MCPR was het resultaat van een uitgebreide impact-analyse3. De emissiegrenswaarden in dit voorstel waren zo opgesteld dat zij exploitanten sturen richting het gebruik van de minst vervuilende brandstoffen. Bij het gebruik van intrinsiek meer vervuilende brandstoffen, zoals stookolie of steenkool, zijn bijkomende nageschakelde reductiemaatregelen noodzakelijk om de emissiegrenswaarden na te leven. Het voorstel bouwt verder op de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties tussen 50 en 100 MWth uit de RIE, waarbij voor NOX emissiegrenswaarden worden voorgesteld die veelal met primaire maatregelen (en dus zonder dure nageschakelde technieken) haalbaar zouden moeten zijn. Het voorstel maakt een onderscheid tussen nieuwe (nog te vergunnen) en bestaande (al in gebruik zijnde) installaties, waarbij voor de laatste set minder strenge grenswaarden en ruime overgangstermijnen worden voorzien.
In vergelijking met de geldende VLAREM-normen, was dit voorstel voor stookinstallaties vooral voor SO2 en stof uit bestaande installaties strenger, alsook voor NOX voor wat betreft de oudste installaties (vergund voor 1993). Voor gasturbines en motoren ging het vooral voor stof verder (zowel voor bestaande als nieuwe installaties), maar ook voor NOX voor de oudste (in het geval van gasturbines) of kleinste (in het geval van motoren) installaties.
3.1.3.2 Aanpassingen tijdens onderhandelingen
Op basis van een consultatie van de Vlaamse stakeholders (VOKA en de vertegenwoordigers van de verschillende industriële sectoren) werd een Vlaams standpunt uitgewerkt dat rekening hield met de bekommernissen van deze stakeholders. De belangrijkste Vlaamse (en Belgische) vraag was het schrappen van een bijlage die strengere emissiegrenswaarden oplegde in zones waar de EU-luchtkwaliteitsnormen niet gehaald worden. België drong aan op het behoud van de drempel van 1 MW als ondergrens voor de richtlijn (waar sommige lidstaten pleitten voor het optrekken van deze drempel). Daarnaast werd een aantal voorstellen geformuleerd voor versoepeling van de emissiegrenswaarden, voornamelijk voor recente bestaande installaties (met als achterliggende idee dat die installaties vaak al reductiemaatregelen nemen en dat de beperkte aanscherping van de emissiegrenswaarden kan leiden tot onevenredig hoge kosten).
Tijdens de werkgroepvergaderingen van de raad werden de emissiegrenswaarden in het commissievoorstel vooral onder druk van een aantal Oost-Europese lidstaten sterk afgezwakt. Vooral de grenswaarden voor stof werden versoepeld voor installaties onder de 5 of 20 MW. Voor gasgestookte ketels werd de grenswaarde voor NOX voor ketels tot 5 MW versoepeld. De Belgische bezwaren m.b.t. de grenswaarden werden slechts in beperkte mate in rekening gebracht. De bijlage met strengere grenswaarden werd wel geschrapt en de ondergrens van 1 MW bleef behouden.
Ondanks de versoepelingen van een aantal grenswaarden voor stof, blijft de stelling van kracht dat de emissiegrenswaarden in VLAREM vooral voor stof en SO2, en in een beperkt aantal gevallen (vooral voor oudere installaties) ook voor NOX moeten aangescherpt worden in functie van de MCPR.
3.1.3.3 Ambitieniveau van de voorgestelde bepalingen
Bij het uitwerken van het voorliggende voorstel was de voornaamste doelstelling de volledige omzetting van de MCPR, maar werd tegelijkertijd rekening gehouden met het streven om een goede luchtkwaliteit te behouden en die waar mogelijk te verbeteren (zoals vooropgesteld in de Beleidsnota 2014-2019 Omgeving). Een eerste voorstel werd in juni 2016 voorgelegd aan de doelgroepen en was vervolgens voorwerp van een uitgebreide consultatie van de betrokken bedrijven en sectoren die liep tot februari 2017. Op een eerste overleg (juni 2016) werden de aanpak achter het voorstel en de vertaling ervan in regelgeving toegelicht. Hierna werd een ruime periode, tot half september, voorzien voor verdere studie van het voorstel en het formuleren van opmerkingen. In de periode september 2016-januari 2017 werd het voorstel bijgestuurd in functie van de ontvangen opmerkingen. Waar nodig ging dit gepaard met (informele) besprekingen met de auteur van de opmerkingen. Op een tweede breed overleg in februari 2017 werd een akkoord bereikt over de voorliggende tekst.
Concreet mondde dit uit in een aantal bijkomende uitgangspunten bij de formulering van voorliggend voorstel:
- Behoud van het bestaande beleid en dus geen versoepeling van de huidige wetgeving. Dit is noodzakelijk gelet op de emissiereductieverplichtingen uit de NECR en op de luchtkwaliteitsdoelstellingen voor deze drie polluenten. Bovendien spelen SO2 en NOX een rol in de vorming van fijn stof, waarvoor de luchtkwaliteitsdoelstellingen, net als voor NOX, voor gezondheidsschade blijven zorgen en dus ook in dit voorstel een aandachtspunt blijven. Op één punt werd afgeweken van dit uitgangspunt: installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar worden vrijgesteld van emissiegrenswaarden en -metingen. Tot op heden zijn zij alleen vrijgesteld van meetverplichting, maar de MCPR laat niet toe dat emissiegrenswaarden van kracht zijn zonder bijhorende meetverplichting. Voor installaties met dergelijke beperkte gebruiksduur per jaar is het uitvoeren van metingen niet kosteffectief.
- Implementatie van de Beste Beschikbare Technieken. VLAREM legt dit sowieso op. Sedert de meest recente wijzigingen van de voorwaarden voor stookinstallaties (2014) zijn geen nieuwe BBT-studies meer gepubliceerd. Bij het uitwerken van dit voorstel werd teruggegrepen naar de BBT-studie voor nieuwe kleine en middelgrote stookinstallaties, stationaire motoren en gasturbines gestookt met fossiele brandstoffen (VITO, 2012) en de BBT-studie voor verbranding van hernieuwbare brandstoffen (VITO, 2009). Naast de informatie van deze BBT-studies werd ook gebruik gemaakt van meer recente gegevens over de evolutie van de technologie en de toepassing daarvan, o.m. in de ons omringende landen.
- Het vrijwaren van de concurrentiekracht van de ondernemingen. De vertegenwoordigers van de industrie verwezen daarbij tijdens de onderhandelingen naar het "no gold plating"-principe, zoals opgenomen in het Vlaamse Regeerakkoord. Het "no gold plating" principe (niet verder gaan dan nodig volgens de Europese reglementering en het vigerende Europese beleid) werd in eerste instantie afgetoetst aan de bepalingen van de MCPR zelf maar werd bovendien ook gekaderd in het ruimere EU-luchtkwaliteitsbeleid, met de luchtkwaliteitsrichtlijnen en de NECR die bindende doelstellingen opleggen aan Vlaanderen. Tevens werd rekening gehouden met de langetermijndoelstelling zoals opgenomen in de Visie 2050 van de Vlaamse Regering en de het zevende Milieu Actie Programma van de Europese Commissie. Om dit dubbel uitgangspunt (enerzijds de vrijwaring van de concurrentiekracht van de ondernemingen en anderzijds de gestage verbetering van de luchtkwaliteit in een Europese context om op termijn de gezondheidsschade ten gevolge van luchtverontreiniging volledig weg te werken) te concretiseren werd het voorstel ook afgestemd op de grenswaarden die van toepassing zijn of in het kader van de MCPR van toepassing zullen worden in de ons omringende landen, in het bijzonder Nederland, Duitsland, Frankrijk en het Waalse Gewest. Bij een vergelijking van deze grenswaarden bleek dat de grenswaarden in Nederland en Duitsland duidelijk performanter zijn dan degene die momenteel in Vlaanderen van toepassing zijn, dan de MCPR en dan die van Frankrijk. In het Waalse Gewest zijn geen specifieke grenswaarden afwijkend van de MCPR in het vooruitzicht gesteld. Het oorspronkelijke voorstel dat door de administratie aan de industriële sectoren werd voorgesteld ging in de richting van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie en wat in Duitsland en Nederland in voege of in voorbereiding is, zij het dat het op een aantal punten minder ver ging, rekening houdend met de Vlaamse context en een inschatting van de technologische haalbaarheid. Dit voorstel werd evenwel door de vertegenwoordigers van de industrie als "gold plating" beschouwd. Teneinde overeenstemming te bereiken werd het voorstel in de verschillende overlegrondes aangepast en werd met de betrokken industriële sectoren een akkoord bereikt over het finale voorstel. Het finale voorstel gaat alleen nog verder dan de MCPR voor een aantal grenswaarden waarvan de haalbaarheid manifest werd aangetoond en sluit qua ambitieniveau eerder aan bij de reglementering zoals van toepassing in Frankrijk. Belangrijk was echter dat er een akkoord werd bereikt met de betrokken sectoren over de grenswaarden, zodat de richtlijn snel kan worden geïmplementeerd. Naar de toekomst toe oordeelt de administratie echter dat er nog een technisch-economisch haalbaar reductiepotentieel voorhanden is. In het kader van het in voorbereiding zijnde geïntegreerde luchtkwaliteitsplan zal dit reductiepotentieel dan ook verder in kaart worden gebracht zodat in dat kader voor deze installaties zoals voor alle sectoren bijkomende maatregelen ter bestrijding van de luchtverontreiniging aan de Vlaamse Regering kunnen worden voorgesteld.
- Sturing in de richting van de minst vervuilende brandstoffen voor nieuwe installaties: voor verbranding van gas en gasolie worden en voor de meeste installaties ofwel de huidige grenswaarden van VLAREM en/of de grenswaarden van de MCPR overgenomen. Enkel bij verbranding in motoren zijn, gelet op de hoge NOX-emissies, voor deze brandstoffen nageschakelde reductiemaatregelen nodig. Gebruik van zware stookolie en steenkool wordt zowel uit oogpunt van luchtverontreiniging als uit oogpunt van hoge broeikasgasemissies van deze brandstoffen niet aangemoedigd. Daarom zijn bijkomende reductiemaatregelen nodig om het vervuilingsniveau bij het gebruik van deze brandstoffen te beperken tot een niveau vergelijkbaar met dat bij de verbranding van gas. Met dit uitgangspunt waren de vertegenwoordigers van de industriële sectoren het eens.
- Bijzondere aandacht gaat ook naar de emissies die vrijkomen bij de verbranding van biomassa, die een belangrijke bron is van luchtverontreiniging (en in de eerste plaats, maar niet uitsluitend, fijn stof) in Vlaanderen. Rekening houdend met een potentiële groei van deze brandstof in het kader van de doelstellingen rond hernieuwbare energie, is het noodzakelijk om de emissies ervan te beperken. Deze problematiek was al aan de orde in het kader van de aanpassing van de emissiegrenswaarden in VLAREM, zoals beslist door de Vlaamse Regering op 7 juni 2013. In het verslag aan de Vlaamse Regering hierbij werd gesteld dat tegen 2016 zou onderzocht worden of de emissiegrenswaarden voor stof en NOX voor installaties op vaste biomassa tussen 1 en 5 MW zouden kunnen aangescherpt van respectievelijk 50 en 450 mg/Nm3 tot respectievelijk 20 en 200 mg/Nm3, dit om bij toename van de verbranding van biomassa in deze categorie van installaties, de toename van de luchtverontreiniging te beperken. Gezien echter de toename van deze installaties de voorbije jaren in Vlaanderen niet op gang is gekomen en er dus ook geen ervaring is opgebouwd met de emissies van dit soort installaties in de praktijk is een aanpassing van de grenswaarden hiervoor op dit moment ook nog niet aan de orde. Voor nieuwe, nog te vergunnen installaties, zijn emissiegrenswaarden die lager zijn dan wat de MCPR oplegt, verantwoord, in functie van de hiervoor beschreven uitgangspunten, dus voor de meest vervuilende brandstoffen. Voor bestaande installaties worden ruime overgangstermijnen voorzien en wordt uitgegaan van een strikte omzetting van de MCPR. Ook voor de andere bepalingen uit de MCPR dan de emissiegrenswaarden wordt VLAREM alleen aangepast waar dat nodig is voor een correcte implementatie van de MCPR.
- Afdeling 5.43.2 van het VLAREM omvat ook emissiegrenswaarden voor installaties met een nominaal thermisch vermogen tussen 300 kW en 1 MW, welke niet gevat worden door de MCPR. Een deel van deze installaties valt onder het toepassingsgebied van de Ecodesign-richtlijn, voor een ander deel is er nog een hiaat in de Europese regelgeving. Er kon echter in het overleg met de sectoren, geen akkoord bereikt worden om de normen voor deze installaties mee aan te passen, om een consistente aanpak van alle stookinstallaties te behouden.
- De wijzigingen mogen niet leiden tot bijkomende complexiteit en de bestaande aanpak in VLAREM wordt zoveel mogelijk behouden. Voor de vele voetnoten in de MCPR werd daarom telkens geëvalueerd of een overname ervan zinvol is of niet. Daarnaast worden achterhaalde bepalingen en voetnoten geschrapt en waar uit ervaring is gebleken dat de huidige bepalingen onvoldoende duidelijk zijn, wordt de tekst aangepast.
- Omdat VLAREM nu ook al emissiegrenswaarden voorziet voor installaties met minder dan 500 draaiuren, werd de mogelijkheid uit de MCPR om deze installaties vrij te stellen niet overgenomen. Wel werden voor deze installaties de huidige grenswaarden behouden voor de bestaande installaties, zodat bestaande back-up en piekinstallaties ongewijzigd in dienst kunnen worden gehouden. Om dit te bekomen zijn ook voor ketels met minder dan 500 draaiuren afzonderlijke artikelen ingevoerd (momenteel is dat alleen het geval voor motoren en turbines). Daarnaast zijn op vraag van de bedrijven enkele voetnoten alsnog overgenomen.
In het oorspronkelijke voorstel werd beoogd de oudste en de meest vervuilende installaties (met nog de hoogste emissiegrenswaarden in VLAREM) te saneren door aan deze installaties grenswaarden op te leggen die gelden voor bestaande installaties van een recentere datum. Dit voorstel was gebaseerd op de aanpak in onze buurlanden en op het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie, waar alle bestaande installaties aan dezelfde grenswaarden moeten voldoen. In Nederland en Duitsland moeten de bestaande installaties bovendien aan dezelfde grenswaarden voldoen als de nieuwe installaties, na een beperkte overgangstermijn (typisch 5 à 10 jaar). Concreet betekende dit dat er vanaf 2025 geen afzonderlijke emissiegrenswaarden meer voorzien zouden zijn voor installaties groter dan 5 MW die op dat moment minstens 20 jaar oud zijn, en vanaf 2030 geen afzonderlijke emissiegrenswaarden meer voor installaties kleiner dan 5 MW die op dat moment minstens 25 jaar oud zijn. Dit voorstel maakte de regelgeving ook minder complex. Uit de besprekingen met de sectoren bleek echter dat dit voor een aantal concrete installaties problemen zou meebrengen. Om deze reden is deze termijn voor ketels verhoogd tot respectievelijk 30 en 35 jaar wanneer de ketel gevoed wordt met vaste brandstof (incl. biomassa) of zware stookolie (zodat deze installaties met de meest vervuilende brandstoffen op termijn toch uitgefaseerd geraken), en is deze termijn geschrapt voor ketels gevoed met gasvormige brandstoffen. Mogelijk is er echter voor deze oudere installaties toch nog een technisch-economisch haalbaar reductiepotentieel. In het kader van het geïntegreerd luchtkwaliteitsplan zal dit dan ook verder in kaart gebracht worden, o.m. rekening houdend met de vigerende wetgeving in de ons omringende landen. Dit geldt ook voor andere maatregelen die in eerste instantie als kosteffectief werden beschouwd maar waarover geen akkoord kon worden bereikt. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het verplichten tot het continu gebruik van een nageschakelde SCR-installatie, indien deze toch is geïnstalleerd, bijvoorbeeld in het geval van tuinbouwbedrijven waar de SCR is geïnstalleerd om bemesting van de gewassen mogelijk te maken.
Door zoals hiervoor beschreven de emissiegrenswaarden niet te verstrengen voor installaties met minder dan 500 draaiuren kunnen bestaande installaties in de toekomst ongewijzigd in dienst gehouden worden als piek- of back up-installatie.
Ten slotte werd in de voorliggende tekst ook rekening gehouden met enkele punctuele opmerkingen (zowel m.b.t. de emissiegrenswaarden als m.b.t. de andere bepalingen).
Dit alles leidt ertoe dat de artikelen met emissiegrenswaarden worden onderverdeeld in drie paragrafen:
- een eerste paragraaf met emissiegrenswaarden die geldig zijn tot en met 31 december 2024. Dit zijn de emissiegrenswaarden die momenteel van kracht zijn, die worden aangevuld met emissiegrenswaarden voor installaties die vergund zijn op of na 19 december 2017 of na 20 december 2018 in dienst worden genomen. Deze paragraaf kan worden geschrapt vanaf 1 januari 2025;
- een tweede paragraaf met emissiegrenswaarden die geldig zijn van 2025 tot en met 2029. Voor nog te vergunnen installaties worden de emissiegrenswaarden niet aangepast en voor reeds vergunde installaties tot 5 MW gebeurt dat in deze fase ook niet. Voor de reeds vergunde installaties groter dan 5 MW worden de emissiegrenswaarden aangepast waar de MCPR dat vereist en bovendien worden de grenswaarden voor installaties die minstens 30 jaar zijn (20 jaar voor turbines en motoren) gelijk gesteld aan die voor installaties die nog net niet zo oud zijn. Deze paragraaf kan worden geschrapt vanaf 1 januari 2030;
- een derde paragraaf met emissiegrenswaarden die gelden vanaf 1 januari 2030. Hier worden ook voor bestaande installaties tot 5 MW de grenswaarden aangescherpt op dezelfde manier als waarop dat in de tweede paragraaf voor de grotere installaties gebeurt.
Met deze structuur wordt het mogelijk gemaakt de regelgeving op termijn te vereenvoudigen, zoals gevraagd door de industriële sectoren.
Aangezien voor installaties met minder dan 500 draaiuren de grenswaarden niet aangescherpt worden voor de bestaande installaties, is hiervoor slechts één paragraaf nodig.
3.2 De NEC-richtlijn
3.2.1 Inhoud en doelstelling van de richtlijn
De NEC-richtlijn stelt emissiereductiedoelstellingen vast voor de antropogene emissies van de lidstaten van SOX, NOX, VOS, NH3 en PM2,5, houdt een verplichting in om nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging op te stellen en om de emissies van die en andere verontreinigende stoffen en de effecten ervan te monitoren en te rapporteren (cf. de omschrijving van doelstellingen en onderwerp in Artikel 1).
Artikel 2 omschrijft het toepassingsgebied, dat ook de exclusieve economische zones van de lidstaten omvat.
Artikel 3 bevat de voor de richtlijn relevante definities.
Artikel 4 betreft de emissiereductieverbintenissen die alleen betrekking hebben op de antropogene emissies. De emissiereductiedoelstellingen zelf zijn opgenomen in Bijlage II. Deze bijlage bevat een set verplichtingen geldig van 2020 tot en met 2029 en een set verplichtingen geldig vanaf 2030. Voor 2025 geldt een indicatieve doelstelling, bepaald door het lineaire traject tussen de doelstellingen voor 2020 en 2030. Mits motivatie kan van dit lineaire traject afgeweken worden.
Artikel 5 omschrijft vormen van flexibiliteit met betrekking tot de reductiedoelstellingen. De belangrijkste betreft de mogelijkheid om voor de beoordeling van naleving een alternatieve emissie-inventaris in te dienen, die rekening houdt met de wetenschappelijke kennis ten tijde van het vaststellen van de doelstellingen (en dus niet met de evoluties sindsdien). Dit moet vermijden dat lidstaten hun doelstellingen niet naleven ten gevolge van een verbetering van de emissie-inventaris en de wetenschappelijke kennis hierachter. De bepalingen waaraan deze alternatieve inventaris moeten voldoen worden uitgewerkt in bijlage IV, deel 4. Daarnaast kan onder uitzonderlijke meteorologische omstandigheden de naleving worden nagegaan op basis van een driejaarlijks gemiddelde en zijn er bepalingen in geval van problemen met de stroom- of warmtevoorzieningen van een lidstaat. Het artikel beschrijft hoe een lidstaat het gebruik van deze flexibiliteit moet melden en de beoordeling daarvan door de Commissie.
De inhoud van het reductieprogramma wordt gespecifieerd in artikel 6 en in bijlage III, deel 1. Bijlage III, deel 2 omvat een aantal maatregelen die in overweging moeten genomen worden. De programma's moeten om de 4 jaar geactualiseerd worden. Indien uit de opgestelde emissie-inventaris of -prognoses blijkt dat de doelstellingen niet worden gehaald, moet er 18 maanden na het indienen daarvan een actualisatie gebeuren. Over het programma moet een publieke consultatie plaatsvinden. Het eerste programma moet krachtens artikel 10, dat de rapporteringsverplichtingen oplijst, uiterlijk op 1 april 2019 ingediend worden.
Artikel 8 en bijlage I specifiëren de verplichtingen inzake emissie-inventaris en -prognoses die in belangrijke mate zijn afgestemd op wat al van toepassing is onder het LRTAP-verdrag. Dat geldt ook voor artikel 9 en bijlage V over de monitoring van de impact van luchtverontreiniging op ecosystemen.
Artikel 14 stelt dat zowel de lidstaten als de Europese Commissie alle informatie (inventarissen en programma's) publiek beschikbaar moeten stellen.
In uitvoering van artikel 21 blijven de emissieplafonds uit richtlijn 2001/81 geldig tot en met 31 december 2019.
3.2.2 Bestaande regelgeving in België en Vlaanderen en inpassing van de nieuwe bepalingen in België en Vlaanderen
De emissieplafonds uit Richtlijn 2001/81 werden in overleg tussen de gewesten en de federale overheid opgesplitst in 4 subplafonds: telkens één voor de stationaire bronnen in elk van de gewesten en een nationaal plafond voor de transportsector. Deze verdeling werd bekrachtigd door de Interministeriële Conferentie Leefmilieu en voor Vlaanderen opgenomen in VLAREM.
Omdat sindsdien ook het beleid inzake mobiele bronnen in belangrijke mate naar de gewesten is verschoven, werden de reductiedoelstellingen uit het geamendeerde Protocol van Göteborg onder LRTAP opgesplitst in drie subplafonds: één voor elk van de gewesten, die zowel de stationaire als de mobiele bronnen omvatten. Deze verdeling werd uitgewerkt binnen het Coordinatiecomité Internationaal Milieubeleid (CCIM) en vervolgens opgenomen in een samenwerkingsakkoord dat werd goedgekeurd door de Interministeriële Conferentie Leefmilieu (ICL) en het Overlegcomité (OC) en dat momenteel bij elk van de 4 overheden (drie gewesten en federale overheid) de goedkeuringsprocedure doorloopt. De federale engagementen in het samenwerkingsakkoord betreffen concrete maatregelen die zullen genomen of onderzocht worden.
Aangezien de reductiedoelstellingen voor 2020 uit de NECR zijn overgenomen uit het Protocol van Göteborg, is het hiervoor vermelde samenwerkingsakkoord en de opgenomen verdeling van de reductiedoelstellingen ook van toepassing hiervoor. Voor de reductiedoelstellingen vanaf 2030 werd reeds tijdens de onderhandelingen over de NECR een verdeling over de gewesten vastgesteld door het CCIM. Deze verdeling was het resultaat van een technische vertaling van de achter de Belgische reductiedoelstellingen liggende berekeningen naar de gewesten, rekening houdend met de aanwezige installaties en mobiele bronnen van luchtverontreiniging in elk van de gewesten, hun activiteitsniveaus en technische kenmerken. De voorliggende Vlaamse emissieplafonds vanaf 2030 gaan uit van deze afgesproken verdeling, en houden rekening met gewijzigde gegevens sindsdien, en de aanpassing van de Belgische reductiedoelstelling voor PM2,5 in de finale NECR. Deze Vlaamse emissieplafonds zijn op 4 mei 2017 bekrachtigd door de ICL en zullen opgenomen worden in een nieuw samenwerkingsakkoord.
De rapportering van emissies en prognoses wordt in de NECR in sterke mate, zowel naar inhoud als naar timing, afgestemd op de verplichtingen onder het LRTAP-verdrag. Deze verplichtingen worden ingevuld door de VMM.
Het opstellen van het emissiereductieprogramma en de actualisatie ervan zal gecoördineerd worden door de het Departement Omgeving.
Voor de omzetting van de NECR worden de volgende delen van VLAREM II aangepast:
- Hoofdstuk 1.1. `Rechtsgrond en definities'
- Hoofdstuk 2.10. `Beleidstaken inzake emissieplafonds voor SO2, NOX, VOS en NH3'
- Bijlage 2.10. `Beheersing van de emissies van SO2, NOX, VOS en NH3'
3.3 Impact van de regelgeving
3.3.1 MCP-richtlijn
Berekeningen met het simulatiemodel, ontwikkeld door VITO, geven aan dat een strikte omzetting van de MCPR in 2030 zou leiden tot een daling van de emissies (t.o.v. de situatie waarin de huidige VLAREM-grenswaarden behouden blijven) van 0,6 kt voor NOX, tussen 1 en 3 kt voor SO2 en 0,5 kt voor fijn stof. Door de aanscherpingen bovenop het voorstel worden bijkomend 0,5 kt NOX en 0,1 kt fijn stof gereduceerd (en geen SO2). De totale Vlaamse emissies van deze polluenten bedragen volgens de meest recente prognoses 67,4 kt NOX, 28,1 kt SO2 en 11,8 kton PM2,5 wat na doorrekening overeenkomt met 18,4 kt fijn stof.
In 2035 is de impact van zowel de MCPR als de bijkomende aanscherpingen nog iets groter.
3.3.2 NEC-richtlijn
Tijdens de onderhandelingen over de NECR onderzocht het departement Leefmilieu, Natuur en Energie de haalbaarheid van de voorgestelde reductiedoelstellingen. Uit die analyse, die zijn weerslag vond in de nota "NEC-reductie-doelstellingen, Analyse voor Vlaanderen, 13 november 2015" en die werd besproken met vertegenwoordigers uit de industrie, de landbouw en de administratie, bleek dat de doelstellingen voor Vlaanderen haalbaar zijn. Voor PM2,5 was de onzekerheid op de inschatting, van zowel de historische als de toekomstige emissies, het grootst en voor deze polluent is de Belgische doelstelling in de loop van de onderhandeling nog aangepast van 41% naar 39%.
Een uitgebreide analyse van de reductiedoelstellingen en de instrumenten die nodig zijn om deze te halen, wordt uitgewerkt in het emissiereductieprogramma dat lidstaten in uitvoering van de NECR moeten opstellen. Voor het Vlaamse Gewest is dit proces in voorbereiding.
4. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikel 1 verduidelijkt dat dit besluit tot doel heeft de MCPR en de NECR om te zetten in Vlaamse regelgeving.
Artikel 2 brengt een aantal wijzigingen aan aan de definities van VLAREM II. Waar momenteel afzonderlijke definities zijn voorzien voor het hoofdstuk 2.10 (Emissieplafonds), worden deze definities geïntegreerd met de andere definities inzake luchtverontreiniging. Daarnaast voegt het artikel een aantal definities toe aan de definities van VLAREM II.
Bij de definities van dierlijke bijproducten moet nu ook verwezen worden naar hoofdstuk 5.43 van VLAREM. Verordening 592/2014 wordt hier gedefinieerd.
De definities van stof, motor, gasolie, zware stookolie en raffinaderijbrandstof zijn letterlijke overnames uit de MCPR, de betreffende begrippen zijn nog niet gedefinieerd in VLAREM. Zowel in de definitie van gasolie als in de definitie van zware stookolie wordt verwezen naar de ASTM-methode D86. Dit is een letterlijke overname uit de MCPR. De ASTM-methode D86 is de basis testmethode om het kookpunt van een petroleumproduct te bepalen en op deze manier de kwaliteit van de brandstof te bepalen. Het is een internationale testmethode die algemeen gehanteerd wordt. De ASTM-methode kan o.m. online aangekocht worden via ASTM International (https://www.astm.org/). De definities van antropogene emissie, zwaveloxiden en zwarte koolstof worden overgenomen uit de NECR. De term "stikstofoxiden" is wel al gedefinieerd in VLAREM, maar de huidige definitie betreft alleen luchtkwaliteit (immissies, concentraties) en is niet toepasbaar voor emissies. De nieuw voorgestelde definitie is ruimer, wordt vermeld in de NECR en de MCPR en is voor beide gevallen van toepassing. De aanpassing is nog steeds in lijn met de luchtkwaliteitsrichtlijn 2008/50/EG.
Op vraag van de industrie worden in VLAREM specifieke bepalingen voorzien voor noodstroomgeneratoren en voor vloeibare recuperatiebrandstof. Deze termen komen niet voor in de MCPR, maar vereisen wel een omschrijving.
Omdat in de NECR op verschillende plaatsen wordt verwezen naar het LRTAP-verdrag, en deze verwijzingen worden overgenomen in VLAREM, wordt dit ook verduidelijkt in de definities.
Artikel 3 vervangt het bestaande hoofdstuk 2.10 van VLAREM II door een nieuwe versie van dit hoofdstuk. Dit bestaande hoofdstuk implementeert samen met bijlage 2.10 Richtlijn 2001/81. De NECR heft Richtlijn 2001/81 op, zodat de bestaande bepalingen kunnen geschrapt worden en vervangen door bepalingen in uitvoering van de NECR. Enkel de emissieplafonds uit Richtlijn 2001/81 worden behouden, deze blijven opgenomen in bijlage 2.10.A.
Waar in Richtlijn 2001/81 voor heel wat bepalingen inzake emissie-inventarisatie werd verwezen naar de bepalingen onder het LRTAP-verdrag, worden deze bepalingen in de NECR expliciet overgenomen. De verplichtingen zijn bovendien uitgebreid tot de polluenten die ook onder LRTAP moeten gerapporteerd worden (en dus niet alleen de polluenten waarvoor een reductiedoelstelling is opgenomen). Daarnaast bevat de NECR uitgebreide bepalingen inzake de opmaak van het emissiereductieprogramma en inzake flexibiliteit bij evaluatie van de doelstellingen. Al deze bepalingen worden overgenomen in het nieuwe hoofdstuk 2.10.
Afdeling 2.10.1. implementeert in combinatie met bijlagen 2.10.A tot en met 2.10.D de bepalingen inzake de emissiereductiedoelstellingen. Dit is een weergave van de afspraken over de verdeling van de doelstellingen binnen België, zoals eerder besproken.
Afdeling 2.10.2. implementeert in combinatie met bijlage 2.10.E de flexibiliteitsbepalingen uit de NECR.
Afdeling 2.10.3. implementeert in combinatie met bijlage 2.10.F de bepalingen omtrent het reductieprogramma uit de NECR. In deze bijlage wordt verwezen naar het Ammoniak-richtsnoer dat is ontwikkeld binnen het LRTAP-verdrag. Dit is een letterlijke overname uit de NECR. Met het ammoniakrichtsnoer wordt het "UNECE guidance document on preventing and abating ammonia emissions" bedoeld. Dit document geeft een beschrijving van mogelijke strategieën en maatregelen om ammoniakemissie te reduceren en is in deze zin de basis voor de lijst van maatregelen zoals opgenomen in bijlage III deel 2 van de NEC-richtlijn en bijlage 2.10.F punt 4. Dit richtsnoer is vrij toegankelijk via de website van de UNECE, de Europese Economische Commissie van de Verenigde naties (https://www.unece.org/fileadmin/DAM/env/documents/2012/EB/ECE_EB.AIR_120_ENG.pdf).
Afdeling 2.10.4. implementeert in combinatie met bijlagen 2.10.G en 2.10.H de bepalingen inzake emissie-inventarisatie en -prognoses. In bijlage 2.10.H wordt verwezen naar het EMEP/EEA-richtsnoer. Dit is een letterlijke overname uit de NECR. Het EMEP/EEA-richtsnoer is een richtsnoer voor het rapporteren van emissies en projecties onder het Verdrag Grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (LRTAP). Deze richtsnoer (document ECE/EB.AIR/125) is vrij beschikbaar op de website van het EMEP centre on emission inventories and projections: http://ceip.at/ms/ceip_home1/ceip_home/reporting_instructions/.
Afdeling 2.10.5. implementeert de bepalingen inzake monitoring van de impact van luchtverontreiniging op ecosystemen.
Afdeling 2.10.6. implementeert de bepalingen inzake verslaggeving.
Artikel 4 tot en met 7 betreft aanpassingen aan de beleidstaken zoals die beschreven worden in hoofdstuk 2.11 van VLAREM II. Dit gaat over het bijhouden van een register met de informatie over de stookinstallaties opgelijst in Bijlage I van de MCPR (artikel 5, 5°, van de MCPR) en de verslaglegging over de genomen maatregelen in functie van de MCPR en de emissies van de betrokken installaties, zoals beschreven in artikel 11 van de MCPR. Het departement Omgeving zal, waar nodig in overleg met de Vlaamse Milieumaatschappij, instaan voor de coördinatie en de uitvoering van deze beleidstaken. Een werkgroep met alle te betrekken entiteiten wordt daartoe opgericht. Gezien voor een deel van de betrokken installaties het toezicht tot de bevoegdheid van de gemeenten behoort, zal er met vertegenwoordigers van de gemeenten worden overlegd hoe de rol van de gemeenten in de door de MCPR bepaalde toezichtsopdrachten kan worden bepaald.
Door het wijzigen van de artikelnummers in afdelingen 5.43.2 en 5.43.3, moet een aantal verwijzingen in de rest van VLAREM II aangepast worden. Dat gebeurt in artikel 8, artikel 9 en artikel 11.
Artikel 10 voegt een bepaling toe aan Afdeling 5.20.2 (petroleumraffinaderijen) die verduidelijkt dat de bepalingen uit Afdeling 5.43.2 (kleine en middelgrote stookinstallaties) ook van toepassing zijn op deze stookinstallaties in de raffinaderijsector, behalve wat betreft de emissiegrenswaarden voor installaties gevoed met raffinaderijbrandstof. Deze worden immers uitgesloten van het toepassingsgebied van de MCPR middels Artikel 2, 3e o), van de MCPR.
Momenteel moeten deze installaties (op andere brandstoffen dan raffinaderijbrandstof) nog niet aan de bepalingen uit Afdeling 5.43.2 voldoen, maar ten gevolge van de MCPR moeten zij wel onder dit toepassingsgebied vallen. Voor grote stookinstallaties geldt al een soortgelijke bepaling, met dat verschil dat voor de installaties waarvoor Afdeling 5.43.3 niet van toepassing is, in Afdeling 5.20.2 specifieke emissiegrenswaarden zijn opgenomen.
Artikel 12 voegt aan de lijst met categorieën van installaties waarvoor de bepalingen inzake stookinstallaties niet van toepassing zijn, drie categorieën toe (9°, 10° en 11° ). Hoewel deze categorieën niet worden vermeld in artikel 28 van de RIE (installaties uitgesloten van het hoofdstuk `Grote stookinstallaties') leidt dit niet tot tegenspraak met de RIE omdat:
- crematoria (punt 9° ) ook gevat worden door 1° (directe verwarming), dat is overgenomen uit de RIE;
- punt 10° alleen betrekking heeft op installaties met een thermisch vermogen van 5 MW of minder;
- terugwinningsinstallaties bij de productie van pulp (punt 11° ) in de RIE worden uitgesloten voor wat betreft de emissiegrenswaarden. De andere bepalingen uit de RIE worden opgevangen in hoofdstuk 3.6. van VLAREM III.
Het tweede deel van dit artikel betreft opnieuw het corrigeren van een aantal verwijzingen.
Artikel 13 stemt de bepalingen van dit hoofdstuk af op de bepalingen van Verordening 592/2014. De bepalingen uit deze verordening zijn van kracht vanaf 15 juli 2016. Dit betekent dat de activiteiten beschreven in de Verordening, namelijk het verstoken van dierlijk vet en verstoken van kippenmest, volgens de bepalingen uit de Verordening uitgevoerd kunnen worden. Het verstoken van dierlijk vet in een thermische ketel kan momenteel reeds uitgevoerd worden volgens de bepalingen van de Verordening 142/2011.
Het verstoken van dierlijk vet en kippenmest is momenteel in Vlaanderen niet toegelaten. Het verbranden van dierlijk vet en kippenmest is alleen toegelaten als afval(mee)verbranding. De betreffende installaties dienen vergund te zijn onder de rubriek 2.3.4 en de voorwaarden uit afdeling 5.2.3bis van titel II van het VLAREM dienen nageleefd te worden.
Naar aanleiding van de Verordening 592/2014 zal het toegelaten worden om dierlijk vet ook te verstoken, waarbij de installaties alleen nog vergund moeten worden onder rubriek 43. Voor het verstoken van dierlijk vet in motoren (cf. Verordening 592/2014) en in thermische ketels (cfr. Verordening 142/2011) worden aangepaste emissiegrenswaarden en meetverplichtingen opgenomen in afdeling 5.43.2 (middels artikel 11 van het voorliggende besluit) en 5.43.3 (middels artikel 12 van het voorliggende besluit) van VLAREM II en dit voor de parameters stof, SO2, NOX, CO, vluchtige organische stoffen en gasvormige anorganische chloriden en fluoriden. Verder wordt ook een aantal bepalingen opgenomen voor die gevallen waar de bevoegde autoriteit alternatieven kan toestaan.
Artikel 14 vervangt de huidige bepalingen voor kleine en middelgrote stookinstallaties door nieuwe bepalingen. Omdat deze bepalingen grondig worden herzien in functie van de implementatie van de MCPR, wordt ervoor gekozen deze hele afdeling te vervangen.
De uitgangspunten voor het besluit worden uitgebreid besproken in hoofdstuk 3.1.3.3 van deze nota.
De emissiegrenswaarden zijn opgenomen in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16. Zoals hiervoor besproken worden in artikel 5.43.2.5 en 5.43.2.9 specifieke emissiegrenswaarden opgenomen voor installaties gevoed met dierlijke vetten. De algemene aanpak voor de aanpassing van de emissiegrenswaarden wordt toegelicht in hoofdstuk III.1 van deze nota. Concreet betekent dit:
- Artikel 5.43.2.3 bevat de emissiegrenswaarden voor ketels gevoed met vaste fossiele brandstoffen.
o In paragraaf 1 worden emissiegrenswaarden toegevoegd voor nog te vergunnen installaties. Voor stof, NOX en voor SO2 vanaf 5 MW gaan deze grenswaarden, in lijn met de hoger vermelde uitgangspunten voor steenkool als brandstof, verder dan de strikte omzetting van de richtlijn. Voor stof vereisen ze de implementatie van een filter (elektrostatische filter tot 5 MW, erboven doekenfilter), voor NOX de toepassing van een SCR en voor SO2 vanaf 5 MW een natte wasser. Wanneer er geen technisch en economisch haalbaar alternatief is voor het gebruik van steenkool, gelden minder strenge grenswaarden (overeenkomstig een strikte omzetting van de richtlijn).
o In paragraaf 2 en 3 worden de grenswaarden aangepast voor bestaande installaties, overeenkomstig de overgangstermijnen uit de richtlijn. Voor installaties vergund vóór 1996 worden geen afzonderlijke grenswaarden meer voorzien, eveneens in lijn met bovenvermelde uitganspunten.
- Artikel 5.43.2.4 bevat de emissiegrenswaarden voor ketels gevoed met vaste biomassa.
o In paragraaf 1 worden alleen voor installaties groter dan 5 MW de emissiegrenswaarden aangescherpt, zodat hiervoor een doekenfilter en SNCR (bij verbranden van zuiver hout) of SCR nodig zijn. Over deze aanpassing werd overeenstemming bereikt met de betrokken doelgroep, gezien voor deze grotere installaties technisch-economisch haalbare oplossingen bestaan om de aan de lagere emissiegrenswaarden te voldoen. Voor installaties met een vermogen van 5 MW of minder is dit niet het geval, zodat deze grenswaarden ongewijzigd blijven (zie ook hoger). Voor SO2 wordt een strengere grenswaarde ingevoegd voor het geval andere dan houtachtige biomassa (zoals bv. stro) wordt verbrand.
o In paragrafen 2 en 3 worden de grenswaarden aangepast voor bestaande installaties, overeenkomstig de overgangstermijnen uit de richtlijn. Voor installaties vergund vóór 1996 worden geen afzonderlijke grenswaarden meer voorzien.
- Artikel 5.43.2.5 bevat de emissiegrenswaarden voor ketels gevoed met vloeibare brandstoffen die minstens 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o Nu al zijn de emissiegrenswaarden voor SO2 en NOX voor nog te vergunnen installaties afgestemd op het gebruik van gasolie. In paragraaf 1 wordt deze redenering ook doorgetrokken voor stof. Boven 5 MW wordt een minder strenge emissiegrenswaarde voorzien om het gebruik van zware stookolie toch nog mogelijk te maken (mits nageschakelde technieken voor zowel SO2, NOX als stof). Gezien de afstemming op gasolie, moet voor de omzetting van de MCPR één grenswaarde voor NOX aangepast worden. Daarnaast wordt een voetnoot toegevoegd die het gebruik van recuperatiebrandstoffen in nieuwe installaties mogelijk moet houden (om te vermijden dat deze brandstoffen niet nuttig kunnen gebruikt worden). Deze bepaling werd ingevoegd op specifieke vraag van Essenscia.
o In paragraaf 2 en 3 worden de grenswaarden aangepast voor bestaande installaties, overeenkomstig de overgangstermijnen uit de richtlijn. Voor installaties vergund vóór 1996 worden geen afzonderlijke grenswaarden meer voorzien (alleen belangrijk voor zware stookolie, voor gasolie leidt dit niet tot bijkomende aanscherping).
o In paragraaf 4 worden specifieke emissiegrenswaarden opgenomen voor installaties gevoed met dierlijke vetten.
- Artikel 5.43.2.6 bevat de emissiegrenswaarden voor ketels gevoed met vloeibare brandstoffen die minder dan 500 uur per jaar in gebruik zijn. Dit is een nieuw artikel, de emissiegrenswaarden zijn diegene die ook nu al van kracht zijn. Deze grenswaarden worden ook in de toekomst niet aangepast.
- Artikel 5.43.2.7 bevat de emissiegrenswaarden voor gasturbines gevoed met vloeibare brandstoffen die minstens 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o In paragraaf 1 wordt alleen voor stof een strengere grenswaarde voorzien dan wat momenteel al van kracht is voor nog te vergunnen installaties. Deze grenswaarde is overgenomen uit de MCPR. In tegenstelling tot de MCPR wordt geen afzonderlijke grenswaarde voorzien voor turbines onder 20 MW (omdat die amper voorkomen en omdat dezelfde techniek nodig is).
o In paragraaf 2 worden de grenswaarden aangepast voor bestaande installaties, overeenkomstig de overgangstermijn uit de richtlijn. Voor installaties vergund vóór 2003 worden geen afzonderlijke grenswaarden meer voorzien.
- Artikel 5.43.2.8 bevat de emissiegrenswaarden voor gasturbines gevoed met vloeibare brandstoffen die minder dan 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o Voor nog te vergunnen installaties wordt alleen voor NOX een strengere grenswaarde ingevoerd dan wat momenteel al van kracht is. Deze grenswaarde is afgestemd op die voor grote stookinstallaties (> 50 MW) en is minder streng dan die voor turbines met meer dan 500 bedrijfsuren.
- Artikel 5.43.2.9 bevat de emissiegrenswaarden voor motoren gevoed met vloeibare brandstoffen die minstens 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o In paragraaf 1 worden aangepaste emissiegrenswaarden voorzien voor nog te vergunnen motoren. Voor stof gebeurt dit in functie van de implementatie van de MCPR, voor NOX gebeurt dit conform de BBT-studie voor nieuwe stookinstallaties en stationaire motoren (Vito, 2012), waarbij uitgegaan wordt van wat haalbaar is bij het gebruik van gasolie in motoren tot 5 MW.
o In paragrafen 2 en 3 worden de grenswaarden aangepast voor bestaande installaties, overeenkomstig de overgangstermijnen uit de richtlijn. Voor installaties vergund vóór 2003 worden geen afzonderlijke grenswaarden meer voorzien.
o In paragraaf 4 worden specifieke emissiegrenswaarden opgenomen voor installaties gevoed met dierlijke vetten.
- Artikel 5.43.2.10 bevat de emissiegrenswaarden voor motoren gevoed met vloeibare brandstoffen die minder dan 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o Voor nog te vergunnen installaties wordt alleen voor NOX een strengere grenswaarde ingevoerd dan wat momenteel al van kracht is. Deze grenswaarde is afgestemd op de BBT-studie, al wordt nu uitgegaan van het gebruik van zware stookolie. Voor noodstroomgeneratoren wordt een minder strenge grenswaarde voorzien, waarvoor de toepassing van een SCR niet nodig is.
- Artikel 5.43.2.11 bevat de emissiegrenswaarden voor ketels gevoed met gasvormige brandstoffen die minstens 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o In paragraaf 1 wordt alleen voor NOX de grenswaarde aangescherpt voor installaties groter dan 20 MW; deze grenswaarde wordt gelijkgesteld aan die voor installaties kleiner dan 20 MW (80 mg/Nm3). In Nederland is al meer dan 10 jaar een strengere grenswaarde van kracht (ook voor bestaande installaties) en bovendien blijkt uit emissiejaarverslagen dat de recente bestaande installaties al aan deze grenswaarde voldoen.
o In paragrafen 2 en 3 worden de grenswaarden aangepast voor bestaande installaties, overeenkomstig de overgangstermijn uit de richtlijn.
- Artikel 5.43.2.12 bevat de emissiegrenswaarden voor ketels gevoed met gasvormige brandstoffen die minder dan 500 uur per jaar in gebruik zijn. Dit is een nieuw artikel, de emissiegrenswaarden zijn die die ook nu al van kracht zijn bij gebruik van aardgas. Deze grenswaarden worden ook in de toekomst niet aangepast.
- Artikel 5.43.2.13 bevat de emissiegrenswaarden voor gasturbines gevoed met gasvormige brandstoffen die minstens 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o Paragraaf 1 bevat geen wijzigingen t.o.v. de grenswaarden die nu al van kracht zijn.
o In paragraaf 2 worden geen afzonderlijke grenswaarden meer voorzien voor installaties vergund vóór 2003. Alleen voor turbines die gascompressiestations aandrijven, wordt overeenkomstig de MCPR een overgangstermijn tot 2030 i.p.v. 2025 voorzien.
- Artikel 5.43.2.14 bevat de emissiegrenswaarden voor gasturbines gevoed met gasvormige brandstoffen die minder dan 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o Voor nog te vergunnen installaties wordt alleen voor NOX een strengere grenswaarde ingevoerd dan wat momenteel al van kracht is. Deze grenswaarde is afgestemd op die voor grote stookinstallaties (> 50 MW) en is minder streng dan die voor turbines met meer dan 500 bedrijfsuren.
- Artikel 5.43.2.15 bevat de emissiegrenswaarden voor motoren gevoed met vloeibare brandstoffen die minstens 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o In paragraaf 1 worden aangepaste emissiegrenswaarden voorzien voor nog te vergunnen motoren voor NOX, conform de BBT-studie voor nieuwe stookinstallaties en stationaire motoren (Vito, 2012. Tot 5 MW is deze grenswaarde haalbaar door toepassing van primaire maatregelen (lean burn), bij grotere installaties zijn nageschakelde technieken (SCR) nodig. Daarnaast wordt, conform de MCPR, een grenswaarde voor SO2 toegevoegd (die in praktijk normaal gezien geen probleem zal stellen).
o In paragraaf 2 en 3 worden de grenswaarden aangepast voor bestaande installaties, overeenkomstig de overgangstermijnen uit de richtlijn. Voor installaties vergund vóór 2003 worden geen afzonderlijke grenswaarden meer voorzien.
- Artikel 5.43.2.16 bevat de emissiegrenswaarden voor motoren gevoed met gasvormige brandstoffen die minder dan 500 uur per jaar in gebruik zijn.
o Voor nog te vergunnen installaties wordt voor NOX een lagere grenswaarde ingevoerd dan wat momenteel al van kracht is. Deze grenswaarde is afgestemd op het gebruik van primaire maatregelen en is dus haalbaar zonder nageschakelde technieken. Ook hier wordt een grenswaarde voor SO2 toegevoegd, net als voor motoren met meer draaiuren.
De andere aanpassingen (dan de emissiegrenswaarden) kaderen zoals al vermeld voornamelijk in een (strikte) omzetting van de MCPR. Door de toevoeging van specifieke emissiegrenswaarden voor ketels met minder dan 500 bedrijfsuren per jaar, alsook andere artikelen, wijzigen de artikelnummers. Artikels die ongewijzigd worden gelaten, worden niet besproken.
- Artikel 5.43.2.1 beschrijft het toepassingsgebied en de samentellingsregels. In VLAREM is al een samentellingsregel opgenomen, waarbij installaties tot 15 MW uitgesloten worden. In de MCPR, waar de samentellingsregel alleen betrekking heeft op nog te vergunnen installaties, is dat niet het geval. Installaties kleiner dan 15 MW en vergund na 19 december 2017 moeten dus ook meegeteld worden.
De regels in § 2 en § 3 kunnen leiden tot een situatie waarin de vermogens niet moeten worden samengeteld en er toch alleen een meting op een gemeenschappelijk rookgaskanaal is. In een dergelijke situatie is het niet mogelijk de naleving van de emissiegrenswaarden te beoordelen. Om dit te vermijden wordt § 4 toegevoegd, waarin exploitanten de keuze wordt gegeven om de vermogens op te tellen (wat kan leiden tot strengere grenswaarden) met meting op het gezamenlijke rookgaskanaal, of niet optellen van de vermogens, maar dan met meting op de individuele rookgaskanalen (uiteraard voor zover § 2 en § 3 geen aanleiding geven tot optellen).
- In artikel 5.43.2.2 wordt de betekenis van de polluenten HCl, HF, nikkel, vanadium en lood verduidelijkt. Hier wordt ook gesteld dat voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geen emissiegrenswaarden van toepassing zijn (behoudens uitzonderingen, zoals ook vermeld in de MCPR). Dit is een versoepeling t.o.v. de huidige VLAREM, waar voor die installaties wel emissiegrenswaarden gelden, maar geen meetverplichtingen. Een dergelijke situatie (wel normen, geen metingen) laat de MCPR niet toe. Om te vermijden dat deze installaties speciaal voor een meting moeten worden opgestart, worden zij in de toekomst ook uitgesloten van de emissiegrenswaarden.
Voor motoren met minder dan 500 bedrijfsuren die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet het vermogen slechts voor 50% in rekening worden gebracht. Een dergelijke bepaling is reeds opgenomen in de indelingslijst (rubriek 31). Omdat de vermogens in de indelingslijst betrekking hebben op het gesommeerde vermogen over alle installaties, leidt dit tot een verschillende behandeling van deze installatie wanneer zij de enige installatie zijn, of wanneer er nog andere motoren op de inrichting staan (indien er slechts één dergelijke motor met een vermogen van 500 kWth staat zou deze niet ingedeeld zijn, staat er nog een andere motor, dan zullen beide ingedeeld zijn; in het eerste geval gelden voor deze motor geen emissiegrenswaarden, in het tweede geval zijn voor diezelfde motor wel emissiegrenswaarden van toepassing). Om een dergelijke verschillende aanpak van eenzelfde installatie te vermijden, wordt deze bepaling toegevoegd. Dit is niet in strijd met de MCPR, aangezien die toelaat om installaties met minder dan 500 draaiuren uit te sluiten van de toepassing van emissiegrenswaarden en meetverplichtingen (alleen bij vaste brandstoffen geldt dan een stofnorm, maar dit is niet van belang voor motoren).
- Artikel 5.43.2.17 waarin gesteld wordt dat periodes voor opstarten en stilleggen van de installatie zo kort mogelijk moeten worden gehouden, is overgenomen uit de MCPR (artikel 7, 9e)
- Artikel 5.43.2.18 is inhoudelijk ongewijzigd gebleven, maar waar hiervoor momenteel verwezen wordt naar de gelijkaardige bepaling in afdeling 5.43.3 is het duidelijker dit hier te expliciteren.
- De toevoeging aan artikel 5.43.2.19 kadert in de omzetting van artikel 8, 3e van de MCPR.
- De bepaling uit artikel 5.43.2.21 is volgens de MCPR (artikel 6, 12e) alleen toegelaten voor bestaande installaties en wordt daarom in die zin aangepast. Ook de beperking in de tijd is afkomstig uit de MCPR.
- Artikel 5.43.2.23 wordt in § 1, 1°, aangevuld met HCl, HF, nikkel en vanadium. Mocht dat niet gebeuren dan zou voor deze polluenten, krachtens de algemene bepalingen, een halfjaarlijkse meetfrequentie gelden, wat in een aantal gevallen hoger is dan de frequentie voor de andere polluenten (SO2, NOX en stof). Deze toevoeging beperkt de meetfrequentie dus. § 1, 2°, van dat artikel wordt aangepast conform de meetverplichtingen uit bijlage III van de MCPR.
- Artikel 5.43.2.23, § 2, wordt aangepast om conform de MCPR te zijn. Aan 4° worden nikkel en vanadium toegevoegd omdat de gehaltes hiervan in gasolie zeer beperkt zijn en deze metingen dus geen toegevoegde waarde hebben. Het bestaande 5° (installaties die minder dan 100 uur per jaar in bedrijf zijn) wordt geschrapt omdat voor deze installaties geen grenswaarden meer van kracht zijn, waardoor er sowieso geen metingen vereist zijn.
- Artikel 5.43.2.24 wordt aangepast om de minimale meetfrequentie uit de MCPR te respecteren. De toevoeging van artikel 5.43.2.26 dient hetzelfde doel.
- In artikel 5.43.2.25 wordt een foutieve verwijzing gecorrigeerd.
- Artikel 5.43.2.27 wordt aangepast omdat deze bepaling in de MCPR ook geldt voor installaties met minder dan 500 bedrijfsuren per jaar.
- De bepaling uit artikel 5.43.2.29. is niet voorzien in de MCPR en moet daarom beperkt worden tot 2024, voor bestaande installaties.
- § 2 van artikel 5.43.2.30 wordt aangepast omdat dit in de MCPR niet alleen voor stof geldt, maar ook voor de andere polluenten. Er wordt verduidelijkt dat dit alleen moet waar de vermelde techniek nodig is om aan de emissiegrenswaarden te voldoen (en dus niet wanneer de maatregel genomen wordt om bedrijfs- of processpecifieke redenen).
- Het tweede lid van artikel 5.43.2.33 wordt geschrapt omdat het niet conform de MCPR is.
- Artikel 5.43.2.34 wordt toegevoegd in functie van de omzetting van de MCPR (artikel 7, 2e)
- In artikel 5.43.2.35 wordt een expliciete verwijzing naar de code van goede praktijk toegevoegd (conform bijlage III van de MCPR, deel 1, 7e)
- De MCPR schrijft voor dat alle installaties moeten vergund of geregistreerd worden. Alle informatie over deze installaties, en minimaal de gegevens die worden vermeld in bijlage I van de MCPR, moet worden opgenomen in een register dat ter beschikking wordt gesteld van het publiek. De gegevens uit bijlage I zijn sinds 23 februari 2017 toegevoegd aan het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning, zodat deze informatie beschikbaar is voor installaties die (vanaf wanneer) een digitale vergunningsaanvraag indienen. Voor de andere installaties is de nodige informatie niet beschikbaar in de vergunningsaanvraag, zodat de informatie bij de exploitant moet worden opgevraagd. Dit gebeurt middels een webapplicatie. De verplichting tot het invullen ervan is opgenomen in artikel 5.43.2.41.
- Artikel 5.43.2.42 lijst een aantal gegevens op die door de exploitant moeten worden bijgehouden, in uitvoering van artikel 7, 5e van de MCPR.
Middels artikel 15 worden ook voor grote stookinstallaties de huidige bepalingen vervangen door nieuwe bepalingen. De inhoudelijke wijzigingen zijn hier evenwel eerder beperkt. In deze afdeling wordt:
- aan artikel 5.43.3.1 een nieuwe paragraaf 1 toegevoegd, die het toepassingsgebied van deze afdeling verduidelijkt;
- in artikel 5.43.3.2 de betekenis van de polluenten HCl, HF, nikkel, vanadium en lood verduidelijkt;
- in de artikelen 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14 de eerste paragraaf die emissiegrenswaarden bevat die geldig waren tot en met 2015, geschrapt. In de tweede paragraaf wordt overeenkomstig de `vanaf 1 januari 2016' geschrapt;
- voor een aantal installaties lagere emissiegrenswaarden opgenomen voor installaties die nog moeten vergund worden, zodat de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties in lijn zijn met de emissiegrenswaarden voor middelgrote stookinstallaties:
o ketels gevoed met vaste fossiele brandstoffen tussen 50 en 100 MW (NOX);
o gasturbines met minimaal 500 bedrijfsuren per jaar gevoed met vloeibare brandstoffen (stof);
o stationaire motoren met minimaal 500 bedrijfsuren per jaar gevoed met vloeibare brandstoffen (stof en NOX);
o stationaire motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per jaar gevoed met vloeibare brandstoffen (NOX);
o ketels gevoed met aardgas tussen 50 en 100 MW (NOX);
o stationaire motoren met minimaal 500 bedrijfsuren per jaar gevoed met gasvormige brandstoffen (NOX);
o stationaire motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per jaar gevoed met gasvormige brandstoffen (NOX).
Deze aanpassingen waren ook het onderwerp van het overleg met de sectoren rond de omzetting van de MCPR en maken dus deel uit van het akkoord dat werd bereikt over de aanpassing van de regelgeving;
- in artikel 5.43.3.5 en 5.43.3.8 specifieke emissiegrenswaarden opgenomen voor installaties gevoed met dierlijke vetten, net zoals dat gebeurd is in afdeling 5.43.2;
- in de artikelen 5.43.3.5 tot en met 5.43.3.14 niet meer over diesel-, otto- of dual fuel-motoren gesproken, maar alleen over stationaire motoren. Deze formulering is eenvoudiger en vermijdt dat er voor sommige situaties (zoals het verbranden van benzine in een ottomotor) geen emissiegrenswaarden zijn vermeld;
- artikel 5.43.3.15 geherformuleerd, rekening houdend met het schrappen van § 1 uit de voorgaande artikelen en de installaties waarvoor de toepassing van dat artikel werd aangevraagd;
- in § 3 van artikel 5.43.3.25 een minimale meetfrequentie toegevoegd voor een aantal polluenten, in overeenstemming met de bepalingen uit de RIE; ook de toevoeging aan artikel 5.43.2.28 kadert in de RIE;
- een minimale meetfrequentie toegevoegd voor HCl en HF, indien daarvoor emissiegrenswaarden zijn bepaald, net zoals dat gebeurd is in artikel 5.43.2.3;
- bij de beschrijving van de meetmethodes ook een verwijzing naar de betreffende code van goede praktijk toegevoegd;
- andere achterhaalde bepalingen geschrapt en enkele taalfouten gecorrigeerd.
Artikel 16 vult artikel 5.43.4.2 aan zodat alle wijzigingen aan de werking van een installatie die een impact hebben op de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden, moeten gemeld worden aan de toezichthoudende overheid. Deze wijziging is noodzakelijk voor de omzetting van artikel 9 van de MCPR.
Artikel 17 voegt aan bijlage 2.5.3.15 van VLAREM II, waarin de inhoud van luchtkwaliteitsplannen wordt gespecifieerd, toe dat in een luchtkwaliteitsplan zal worden nagegaan wat de impact op de luchtkwaliteit en de haalbaarheid zijn van het opleggen van strengere emissiegrenswaarden (dan wat de MCPR oplegt) voor stookinstallaties. Dit geeft uitvoering aan artikel 6, 9e van de MCPR.
Artikel 18 vervangt bijlage 2.10 door een nieuwe bijlage, in functie van de omzetting van de NECR. Alleen de oorspronkelijke bijlage 2.10.A wordt behouden. Voor meer info wordt verwezen naar de bespreking van artikel 3.
Ook in VLAREM III moet een verwijzing naar een artikel, waarvan het artikelnummer is gewijzigd, aangepast worden. Dat gebeurt in artikel 19.
Artikel 20 stelt dat artikel 10 pas op 28 oktober 2018 in werking treedt. Artikel 10 wijzigt immers een verwijzing in een bepaling die, conform het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, pas op 28 oktober 2018 in het VLAREM wordt opgenomen.
Artikel 21 stelt dat de Vlaamse minister, bevoegd voor leefmilieu en het waterbeleid, belast is met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 27 oktober 2017.
De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw,
J. SCHAUVLIEGE
_______
Nota's
1. http://ec.europa.eu/environment/archives/air/pdf/Impact_assessment_en.pdf
2. Bron: The final policy scenarios of the EU Clean Air Policy package, TSAP report #11, IIASA, februari 2014
3. http://ec.europa.eu/environment/archives/air/pdf/Impact_assessment_en.pdf

Raad van State, afdeling Wetgeving, advies 61.975/1 van 2 oktober 2017 over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en tot wijziging van artikel 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014'
Op 24 juli 2017 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw verzocht binnen een termijn van dertig dagen, van rechtswege verlengd tot 7 september 2017,(*) en nogmaals verlengd tot 2 oktober 2017, een advies te verstrekken over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en tot wijziging van artikel 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014'.
Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 21 september 2017. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter, Wilfried VAN VAERENBERGH en Wouter PAS, staatsraden, en Wim GEURTS, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Kristine BAMS, eerste auditeur.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 2 oktober 2017.

1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan.
STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP
2. Het om advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering strekt er in hoofdzaak toe om de richtlijnen 2015/21931 en 2016/22842 om te zetten in de interne rechtsorde, wat het Vlaamse Gewest betreft. Daartoe beoogt het ontwerp diverse wijzigingen aan te brengen in titel II van het VLAREM van 16 mei 2014 (artikelen 2 tot 16 van het ontwerp) of sommige bijlagen ervan (artikelen 17 en 18). In artikel 19 van het ontwerp wordt in titel III van het VLAREM een verwijzing naar één van de te wijzigen bepalingen van titel II van het VLAREM aangepast. Artikel 20 van het ontwerp voorziet in een specifieke bepaling van inwerkingtreding van artikel 10.3
3.1. De ontworpen regeling kan in beginsel worden geacht rechtsgrond te vinden in de wets- en decretale bepalingen waarnaar wordt verwezen in de eerste vier leden van de aanhef van het ontwerp. Daarbij moet wel worden opgemerkt wat volgt.
3.2. In het eerste lid van de aanhef dient niet aan artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen' te worden gerefereerd doch wel aan artikel 87, § 1, van die bijzondere wet. Overeenkomstig deze laatste bepaling beschikt iedere gemeenschaps- of gewestregering over een eigen administratie, eigen instellingen en eigen personeel en kan op grond daarvan de Vlaamse Regering haar eigen diensten organiseren. Artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 moet derhalve worden geacht mede tot rechtsgrond te strekken voor de artikelen 3, 5, 6, 7 en 8 van het ontwerp in zoverre in die bepalingen taken of bevoegdheden worden opgedragen aan het desbetreffende departement of de betrokken administratie of instelling.
3.3. In het vierde lid van de aanhef van het ontwerp wordt verwezen naar artikel 28, § 1, van het decreet van 26 maart 2004 `betreffende de openbaarheid van bestuur'.
In artikel 3 van het ontwerp worden bekendmakingsverplichtingen opgelegd aan de afdeling, bevoegd voor de luchtverontreiniging4, het departement5 en de Vlaamse Milieumaatschappij6. Al deze instanties zijn reeds onderworpen aan verplichtingen inzake bekendmaking omdat zij voorkomen op de lijst, bedoeld in artikel 4, § 1, van het decreet van 26 maart 2004. De ontworpen bepalingen duiden evenwel specifieke milieu-informatie aan die dient te worden kenbaar gemaakt. Op die wijze komen zij neer op de concrete omzetting van respectievelijk de artikelen 6, lid 5, 6, lid 6, en 14, lid 1, van de reeds vermelde richtlijn 2016/2284 van 14 december 2016. De ontworpen bepalingen lijken derhalve veeleer rechtsgrond te vinden in artikel 30 van het decreet van 26 maart 2004 in plaats van in artikel 28, § 1, van dat decreet.
Artikel 30 van het decreet van 26 maart 2004 luidt immers:
"De milieu-instanties zorgen ervoor dat de milieu-informatie die relevant is voor hun taak en waarover ze beschikken of die voor hen wordt beheerd, in de mate van het mogelijke, geordend, accuraat, vergelijkbaar en geactualiseerd is.
De door de Vlaamse Regering aangewezen milieu-instanties zorgen ervoor dat milieu-informatie op een actieve, systematische en transparante wijze onder de bevolking of onder de betrokken doelgroepen wordt verspreid en op een doeltreffende wijze toegankelijk wordt gemaakt. De Vlaamse Regering bepaalt welke milieu-informatie minimaal wordt verspreid en stelt nadere regels vast over de wijze waarop milieu-informatie wordt verspreid en toegankelijk gemaakt."
VORMVEREISTEN
4. Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 `betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's' verplicht de lidstaten om een milieubeoordeling uit te voeren voor bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest d'Oultremont e.a. van 27 oktober 2016 (C-290/15) een interpretatie gegeven van het begrip "plannen en programma's", zoals dit in richtlijn 2001/42/EG voorkomt, waardoor het toepassingsgebied van die richtlijn wordt verruimd. Uit de interpretatie die het Hof van Justitie aan het betrokken begrip geeft, lijkt immers te moeten worden afgeleid dat aan normatieve bepalingen die een belangrijk geheel van voorwaarden vaststellen waaraan concrete projecten moeten beantwoorden die mogelijk aanzienlijke milieueffecten met zich brengen, als "plannen en programma's" in de zin van de voornoemde richtlijn 2001/42/EG dienen te worden beschouwd zodat op die bepalingen de regeling van die richtlijn moet worden toegepast.
Aan de gemachtigde werd gevraagd of is overwogen om de ontworpen regeling te onderwerpen aan de inspraakregeling van de richtlijn 2001/42/EG, rekening houdend met de verruimde interpretatie die er blijkens het voornoemde arrest d'Oultremont aan ten grondslag van zou liggen. De ontworpen regeling betreft immers de ruimtelijke ordening, blijft niet beperkt tot het regelen van het gebruik van een klein gebied op lokaal niveau of tot slechts een kleine wijziging en biedt een kader voor het toekennen van een omgevingsvergunning voor een bijlage I-project van richtlijn 2011/92/EU7.
De gemachtigde antwoordde:
"Wat de omzettingsbepalingen van de NECR betreft zijn wij van mening dat het vernoemde arrest niet van toepassing is daar de richtlijn noch de omzettingsbepalingen sectorale normen vaststellen waaraan getoetst moet worden bij de aanvraag van en de beslissing over vergunningen, toelatingen, machtigingen, ... Het betreft louter een procedurele omzetting van de verplichtingen in de betreffende richtlijn. De materiële maatregelen t.a.v. bepaalde activiteiten volgen uit de tenuitvoerlegging van de toekomstige omzettingsregelgeving.
Wat de omzettingsbepalingen van de MCPR betreft kunnen we meegeven dat bij de opmaak van deze bepalingen zowel de industrie als het betrokken publiek (stakeholders) werden geconsulteerd en dat om advies werd gevraagd aan de MINA-raad, waarin de maatschappelijke actoren zijn vertegenwoordigd.
Het Waalse reglement, dat getoetst is in het arrest D'Oultremont, bevat een zeer specifiek kader, dat niet automatisch kan gelijk gesteld worden met om het even welke regeling [die] sectorale vergunningsvoorwaarden bevat. Zo ontbreekt in het ontwerp het gegeven dat de emissiegrenswaarden voor installaties worden gedifferentieerd naar gelang de ruimtelijke bestemming (zie overwegingen 45 en 46 van het arrest).
Daarnaast is het gegeven dat de sectorale normen op Europees niveau vastgesteld werden en wij verplicht zijn deze om te zetten binnen een bepaalde deadline. Indien een milieubeoordeling met bijbehorende inspraak voor deze normen noodzakelijk zou zijn, had dit in de eerste plaats op Europees niveau dienen te gebeuren."
Met de gemachtigde kan worden aangenomen dat de emissiegrenswaarden voor installaties in het ontwerp niet worden gedifferentieerd naar gelang de ruimtelijke bestemming. Het ontwerp bevat niettemin emissienormen en de vraag is of differentiatie een essentiële voorwaarde uitmaakt om van een "plan" of een "programma" in de zin van richtlijn 2001/42/EG te kunnen spreken. Het ontwerp bevat daarenboven tevens bepalingen die voor de Vlaamse Regering een vrije beoordelingsruimte inhouden, zoals het geval is voor bijvoorbeeld het ontworpen artikel 5.43.3.24 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 (hoogte van schoorstenen) en het ontworpen artikel 5.43.3.21 van hetzelfde besluit (werking zonder zuiveringsinrichting).8
Op grond van wat voorafgaat valt volgens de Raad van State, afdeling Wetgeving, niet met zekerheid uit te sluiten dat op de ontworpen regeling de inspraakregeling van richtlijn 2001/42/EG van toepassing is.
ALGEMENE OPMERKINGEN
5. In het verslag aan de leden van de Vlaamse Regering wordt onder 3.1 uiteengezet op welke wijze de al bestaande Vlaamse en de ontworpen regeling zich verhouden tot richtlijn 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015. Er wordt daarbij vermeld waar wordt afgeweken van bepalingen van de betrokken richtlijn en waarom die afwijking gebeurt. De richtlijn staat er bijvoorbeeld niet aan in de weg dat de lidstaten verdergaande beschermingsmaatregelen handhaven of invoeren overeenkomstig artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het Vlaamse Gewest kan evenwel geen internrechtelijke regelingen invoeren waarbij wordt voorzien in mogelijkheden die indruisen tegen richtlijnbepalingen.9 Teneinde geen twijfel te laten bestaan over het feit dat dit in het ontwerp niet het geval is, verdient het aanbeveling om in het verslag aan de leden van de Vlaamse Regering op een meer uitgewerkte wijze de betrokken afwijkingen te verduidelijken en te situeren ten opzichte van richtlijn 2015/2193.
6. Diverse bepalingen van het ontwerp strekken tot het omzetten van richtlijnbepalingen waarin verplichtingen worden opgelegd aan de lidstaten. In het ontwerp worden die verplichtingen soms opgelegd aan "het Vlaamse Gewest", terwijl voor een zinvolle omzetting van de richtlijn is vereist dat wordt geëxpliciteerd welk orgaan binnen het Vlaamse Gewest dient in te staan voor het nakomen van de desbetreffende verplichting.10 Het verdient aanbeveling om de tekst van het ontwerp vanuit die optiek aan een bijkomend onderzoek te onderwerpen.
7. In diverse bepalingen van het ontwerp wordt melding gemaakt van een "milieuvergunningsaanvraag"11 of van een "milieuvergunning"12. Door de gemachtigde werd bevestigd dat het de bedoeling is om de voornoemde termen telkens te vervangen door respectievelijk "aanvraag van een omgevingsvergunning" en "omgevingsvergunning".
8. In verscheidene bepalingen van het ontwerp wordt verwezen naar internationale normen en voorschriften.13 De gemachtigde verstrekte nadere toelichting met betrekking tot deze normen en voorschriften onder meer wat betreft de bekendmaking en de mate van toegankelijkheid en (al dan niet kosteloze) beschikbaarheid ervan.
De Raad van State, afdeling Wetgeving, heeft er in dat verband reeds bij herhaling op gewezen dat het knelpunt van de ontbrekende bekendmaking van technische normen waarnaar in Europese en Belgische rechtsregels wordt verwezen, op een horizontale manier zou moeten worden onderzocht en opgelost. Mochten er voor het oplossen hiervan bijzondere redenen zijn om bij bijzondere wet af te wijken van de gebruikelijke bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, dan zal erop moeten worden toegezien dat deze bekendmaking beantwoordt aan de essentiële randvoorwaarden op het gebied van toegankelijkheid en kenbaarheid van een officiële bekendmaking. Essentieel hierbij is de beschikbaarheid van een Nederlandse en Franse versie van de betrokken normen. Daarnaast mag, indien voor het consulteren van de voornoemde normen een vergoeding wordt gevraagd, het bedrag ervan de toegankelijkheid van die normen niet op onevenredige wijze belemmeren.
Zolang er geen dergelijke wettelijke regeling is tot stand gekomen, wordt in de ontworpen regeling gerefereerd aan bepaalde normen die niet overeenkomstig artikel 190 van de Grondwet zijn bekendgemaakt en die bijgevolg niet tegenwerpbaar zijn aan iedereen. Onder die omstandigheden lijkt het onverenigbaar met artikel 190 van de Grondwet de betrokken normen en voorschriften niet kosteloos (of hoogstens tegen een redelijke kostprijs) ter beschikking te stellen van alle burgers in de Nederlandse en Franse taal op de daartoe geëigende manier, namelijk via bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
ONDERZOEK VAN DE TEKST
Aanhef
9. Gelet op hetgeen sub 3.2 is opgemerkt passe men de redactie van het eerste lid van de aanhef van het ontwerp aan als volgt:
"Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 87, § 1, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993;".
10. Rekening houdend met de opmerking sub 3.3 schrijve men aan het einde van het vierde lid van de aanhef "openbaarheid van bestuur, artikel 30;".
11. Na de rechtsgronden van een besluit dienen achtereenvolgens alle teksten die door het besluit gewijzigd, opgeheven of ingetrokken worden te worden vermeld. Daarbij staan de hiërarchisch hogere regelingen voor de hiërarchisch lagere regelingen en worden de regelingen van dezelfde rangorde chronologisch gerangschikt, de oudste eerst.14 De aanhef van het om advies voorgelegde ontwerp van besluit zal, rekening houdend hiermee, moeten worden aangepast.
Artikel 1
12. Artikel 15 van het ontwerp strekt tot het vervangen van afdeling 5.43.3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 ("Grote stookinstallaties") en komt neer op een omzetting van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 `inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)'. In artikel 1 van het ontwerp dient derhalve eveneens te worden vermeld dat het ontworpen besluit strekt tot het omzetten van de betrokken richtlijn.
Artikel 2
13. In de definitie die onder artikel 2, 9°, van het ontwerp wordt gegeven van "zware stookolie" wordt verwezen naar een "punt 19". Hieromtrent om nadere toelichting verzocht, deelde de gemachtigde mee: "Dit is een incorrecte overname van de definitie uit de MCPR, de `zoals omschreven in punt 19' moet geschrapt worden".
Men passe de ontworpen omschrijving van het begrip "zware stookolie" aan op de door de gemachtigde aangegeven wijze.
Artikel 3
14. Het ontworpen artikel 2.10.3.1, § 6, van het besluit van 1 juni 1995 luidt:
"In voorkomend geval worden grensoverschrijdende raadplegingen georganiseerd. Als de uitvoering van een programma gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit in een andere lidstaat, organiseert het Departement grensoverschrijdende raadplegingen."
Aan de gemachtigde werd gevraagd welke "grensoverschrijdende raadplegingen" worden bedoeld of waar deze worden geregeld. De gemachtigde antwoordde:
"Dit wordt in het ontwerpbesluit niet geregeld. Bij de opmaak van het ontwerp kunnen, conform art. 2.10.3.1, § 5 de meest belanghebbende overheidsorganen en instellingen, waaronder ook die van de andere gewesten, betrokken worden. Daarenboven worden de andere gewesten middels de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad alsook via de elektronische middelen op de hoogte gebracht van het ontwerp en kunnen op die manier deelnemen aan de raadpleging."
De Raad van State, afdeling Wetgeving, acht het in het licht van de aangehaalde verduidelijking nuttig om in herinnering te brengen dat de betrokken raadpleging zal dienen te beantwoorden aan de vereisten die het Grondwettelijk Hof in zijn arrest 57/2016 van 28 april 2016, in overweging B.21.7, heeft beschreven in het licht van het bepaalde in artikel 23 van de Grondwet gelezen in samenhang met artikel 7 van het Verdrag van Aarhus.
Bijlage
15. In de ontworpen bijlage 2.10.H, deel 3, wordt onder e) melding gemaakt van informatie over het gebruik van de vormen van flexibiliteit "op grond van artikel 5, leden 1, 2, 3 en 4". Omdat de draagwijdte van deze laatste verwijzing niet duidelijk was, werd aan de gemachtigde hieromtrent nadere toelichting gevraagd. De gemachtigde antwoordde:
"Dit is een incorrecte overname van bepalingen uit de NECR, dit moet vervangen worden door `informatie over het gebruik van flexibiliteit op grond van artikel 2.10.2.1.'."
Deze suggestie van de gemachtigde kan worden bijgetreden.
16. In de ontworpen bijlage 2.10.H, deel 3, wordt onder f) gerefereerd aan het in "artikel 4, lid 2, vastgestelde reductietraject". Ook met betrekking tot deze laatste verwijzing werd de gemachtigde om nadere verduidelijking verzocht. De gemachtigde antwoordde:
"Dit is een incorrecte overname van bepalingen uit de NECR, dit moet vervangen worden door `in overeenstemming met het in paragraaf 5 van artikel 2.10.1.1 vastgestelde reductietraject'."
De tekst van de ontworpen bepaling dient ook op dit punt te worden aangepast in de door de gemachtigde vermelde zin.
De griffier,
Wim GEURTS
De voorzitter,
Marnix VAN DAMME
_______
Nota's
(*) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, in fine, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, waarin wordt bepaald dat deze termijn van rechtswege wordt verlengd met vijftien dagen wanneer hij begint te lopen tussen 15 juli en 31 juli of wanneer hij verstrijkt tussen 15 juli en 15 augustus.
1 Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 `inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties'.
2 Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 `betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG'.
3 In het verslag aan de leden van de Vlaamse Regering wordt erop gewezen dat artikel 10 van het ontwerp een verwijzing wijzigt in een bepaling die pas op 28 oktober 2018 in het VLAREM wordt opgenomen. Om die reden treedt de wijzigingsbepaling van artikel 10 van het ontwerp pas op die datum in werking.
4 Ontworpen artikel 2.10.3.1, § 5, 5°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 `houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne'.
5 Ontworpen artikel 2.10.3.2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995.
6 Ontworpen artikel 2.10.4.3, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995.
7 Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 `betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten'.
8 Zie, voor de desbetreffende ontworpen bepalingen, artikel 15 van het ontwerp.
9 HvJ 7 december 1993, C-83/92, Pierrel SpA e.a. t. Ministero della Sanità, §§ 28-33.
10 Zie bv. het ontworpen artikel 2.10.1.1, § 5 (artikel 3 van het ontwerp) en de ontworpen bijlage 2.10.F, punten 4.A.3 en 4.A.4.
11 Zie de ontworpen artikelen 5.43.2.3, voetnoot (1), 3°, onder de tabellen, 5.43.2.5, voetnoot (1), 3°, onder de tabellen, 5.43.2.6, voetnoot (1), 3°, onder de tabel, en 5.43.2.9, voetnoot (3), 3°, onder de tabellen (artikel 14 van het ontwerp).
12 Ontworpen artikel 5.43.3.24, § 1, van het besluit van 1 juni 1995 (artikel 15 van het ontwerp).
13 Zo wordt in de omschrijving van "zware stookolie" onder artikel 2, 9°, van het ontwerp, melding gemaakt van de "ASTM-methode D86", wordt in de ontworpen bijlage 2.10.F, onder punt 4, gerefereerd aan "het toepasselijke Ammoniak-richtsnoer", en wordt in de ontworpen bijlage 2.10.H. melding gemaakt van "het EMEP/EEA-richtsnoer".
14 Omzendbrief VR/2014/4 van 9 mei 2014 `betreffende de wetgevingstechniek', randnr. 73.

27 OKTOBER 2017. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en tot wijziging van artikel 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014
DE VLAAMSE REGERING,
Gelet op de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 87, § 1, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993;
Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, artikel 1;
Gelet op het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, artikel 2.2.1, lid 1, gewijzigd bij het decreet van 18 juli 2003, artikel 2.2.6, §§ 1-2, artikel 2.2.7, § 3, artikel 3.5.1, gewijzigd bij de decreten van 23 december 2011 en 25 april 2014, artikel 3.5.3, ingevoegd bij het decreet van 6 februari 2004 en artikel 5.4.1, ingevoegd bij het decreet van 25 april 2014;
Gelet op het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur, artikel 30;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende bijkomende algemene en sectorale milieuvoorwaarden voor GPBV-installaties;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 31 mei 2017;
Gelet op het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, gegeven op 29 juni 2017;
Gelet op advies 61.975/1 van de Raad van State, gegeven op 2 oktober 2017, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Overwegende het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;
Overwegende titel III van het VLAREM van 16 mei 2014;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw;
Na beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1. Dit besluit voorziet in de omzetting van richtlijn 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties en richtlijn 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG.
HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Art. 2. In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de zinsnede "DEFINITIES DIERLIJKE BIJPRODUCTEN (Hoofdstuk 5.2, Afdeling 5.2.1)" wordt vervangen door de zinsnede "Definities dierlijke bijproducten (hoofdstuk 5.2, afdeling 5.2.1 en hoofdstuk 5.43)";
2° aan "DEFINITIES DIERLIJKE BIJPRODUCTEN (Hoofdstuk 5.2, Afdeling 5.2.1)" wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt:
"4° verordening (EU) nr. 592/2014: verordening (EU) nr. 592/2014 van de Commissie van 3 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 voor wat betreft het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof in stookinstallaties.";
3° de zinsnede "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)" wordt vervangen door de zinsnede "Definities luchtverontreiniging (hoofdstuk 2.10, deel 3, 4, 5 en 6)";
4° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "ALGEMEEN", worden tussen de definitie "bepalingsdrempel" en de definitie "geleide emissie" de volgende definities ingevoegd:
"- emissie: het vrijkomen van stoffen in de atmosfeer uit een puntbron of een diffuse bron;
- antropogene emissie: emissie in de atmosfeer van verontreinigende stoffen ten gevolge van menselijke activiteiten;";
5° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "ALGEMEEN", wordt de bepaling "-"stikstofoxiden": de som van het totale aantal volumedelen per miljard (ppbv) van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt in massaconcentratie-eenheden van stikstofdioxide (µg/m3)" vervangen door de bepaling "- stikstofoxiden: de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide (NO2);";
6° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "ALGEMEEN", worden tussen de definitie "stikstofoxiden" en de definitie "PM10" de volgende definities ingevoegd:
"- zwaveloxiden (SOX): alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide (SO3), zwavelzuur (H2SO4) en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof (H2S), mercaptanen en dimethylsulfiden;
- stof: in de gasfase onder bemonsteringscondities verstrooide deeltjes van welke vorm, structuur of dichtheid ook, die kunnen worden opgevangen door filtering onder specifiek omschreven omstandigheden na representatieve bemonstering van het te analyseren gas en vóór het filter en op het filter achterblijven;
- zwarte koolstof: koolstofhoudende stofdeeltjes die licht absorberen;";
7° aan "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "ALGEMEEN", worden de volgende definities toegevoegd:
"- luchtkwaliteitsdoelstellingen: de grenswaarden, streefwaarden en blootstellingsconcentratieverplichtingen voor de luchtkwaliteit zoals vastgesteld in hoofdstuk 2.5 van dit besluit;
- LRTAP-verdrag: het verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, opgemaakt in Genève op 13 november 1979;
- landings- en startcyclus: de cyclus die het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3000 voet, omvat;
- internationale zeevaart: reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land.";
8° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "STOOKINSTALLATIES", wordt tussen de definitie "stoom- en gasturbine-installatie (STEG)" en de definitie "gasmotor" de volgende definitie ingevoegd:
"- motor: een gasmotor, dieselmotor of dualfuelmotor;";
9° aan "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "STOOKINSTALLATIES", worden de volgende definities toegevoegd:
"- gasolie: een van de volgende zaken:
a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-code 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 47, 2710 19 48, 2710 20 17 of 2710 20 19 valt;
b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 ° C overdistilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 ° C overdistilleert, gemeten met de ASTM-methode D86;
- zware stookolie: een van de volgende zaken:
a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-code 2710 19 51 tot en met 2710 19 68, 2710 20 31, 2710 20 35 of 2710 20 39 valt;
b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie, die op grond van de distillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën die bestemd zijn om als brandstof te worden gebruikt en die, verliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdistilleren bij 250 ° C, gemeten met ASTM-methode D86. Als de distillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct ook als zware stookolie ingedeeld;
- raffinaderijbrandstof: een vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof, afkomstig uit de distillatie en de omzettingsstappen bij de raffinage van ruwe olie, met inbegrip van raffinaderijgas, syngas, geraffineerde oliën en petroleumcokes;
- noodstroomgenerator: een installatie voor de productie van elektriciteit die ervoor zorgt dat bij problemen met de levering via het stroomnet de stroomvoorziening gegarandeerd blijft;
- vloeibare recuperatiebrandstof: bijproduct van een chemisch proces, dat niet wordt beschouwd als een afvalstof als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, dat niet geschikt is voor verdere verwerking en daarom energetisch gevaloriseerd wordt, en dat niet voldoet aan de definitie van een andere vloeibare brandstof, zoals gasolie of zware stookolie.";
10° het stuk "DEFINITIES BELEIDSTAKEN INZAKE EMISSIEPLAFONDS VOOR SO2, NOX, VOS EN NH3 (hoofdstuk 2.10)", die de definitie voor "AOT40 voor ozon" tot en met de definitie voor "vluchtige organische stoffen (VOS)" bevat, wordt opgeheven.
Art. 3. In hetzelfde besluit wordt hoofdstuk 2.10, dat bestaat uit artikel 2.10.1 tot en met 2.10.5, vervangen door wat volgt:
"Hoofdstuk 2.10. Beleidstaken voor emissieplafonds voor SOX, NOX, VOS, NH3 en PM2,5
Afdeling 2.10.0. Algemene bepaling
Art. 2.10.0.1. Dit hoofdstuk voorziet in de omzetting van richtlijn 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG.
Afdeling 2.10.1. Emissieplafonds
Art. 2.10.1.1. § 1. Tegen 2010 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS) en ammoniak (NH3) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, exclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.A. Die emissieplafonds mogen vanaf het jaar 2010 niet worden overschreden.
§ 2. Vanaf 2020 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.B.
§ 3. Vanaf 2030 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.C.
§ 4. De emissieplafonds, vermeld in paragraaf 2 en 3, staan in relatie tot de gerapporteerde emissies in het basisjaar 2005. De emissieplafonds worden aangepast op basis van de formule, vermeld in bijlage 2.10.D.
§ 5. Vanaf 2025 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, zo veel mogelijk beperkt tot het niveau dat wordt bepaald met een lineair reductietraject tussen de emissieplafonds voor 2020 en de emissieplafonds voor 2030.
Als dat economisch of technisch gezien efficiënter is, als dat vanaf 2025 geleidelijk samenloopt met het lineaire reductietraject en als het geen afbreuk doet aan het emissieplafond voor 2030, kan een niet-lineair reductietraject gevolgd worden. Dat niet-lineaire reductietraject en de redenen om dat te volgen, worden beschreven in de reductieprogramma's die conform afdeling 2.10.3 worden opgesteld.
Als het niet mogelijk is om de emissies in 2025 te beperken overeenkomstig het vastgestelde reductietraject, licht het Departement de redenen van die afwijking, alsook de maatregelen die de emissies weer op hun traject moeten brengen, toe in de daaropvolgende informatieve inventarisrapporten die het aan de Commissie bezorgt volgens de procedure, vermeld in artikel 2.10.6.1.
§ 6. De emissieplafonds, vermeld in paragraaf 1 tot en met 5, hebben alleen betrekking op antropogene emissies.
§ 7. Wanneer geëvalueerd wordt of voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 tot en met 6, worden de volgende emissies niet in aanmerking genomen:
1° emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus;
2° emissies van de internationale zeevaart;
3° emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan van activiteiten die vallen onder de rapportagenomenclatuur (NFR) van 2014, zoals bepaald in het LRTAP-verdrag, categorie 3B (mestbeheer) en 3D (landbouwgronden).
Art. 2.10.1.2. Het Departement werkt in overleg met alle betrokken diensten de nodige maatregelen uit om de emissieplafonds, vermeld in artikel 2.10.1.3, te bereiken. De Vlaamse minister legt de voormelde maatregelen ter bekrachtiging voor aan de Vlaamse Regering. Alle betrokken diensten zorgen voor de uitvoering van de goedgekeurde maatregelen.
Afdeling 2.10.2. Vormen van flexibiliteit
Art. 2.10.2.1. § 1. Het Departement en de Vlaamse Milieumaatschappij kunnen conform bijlage 2.10.E aangepaste jaarlijkse emissie-inventarissen vaststellen voor SOX NOX, VOS, NH3 en PM2,5 als de toepassing van verbeterde en overeenkomstig de stand van de wetenschap geactualiseerde methoden voor de emissie-inventarissen leidt tot niet-nakoming van de emissieplafonds.
§ 2. Als het Vlaamse Gewest in een bepaald jaar door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer niet kan voldoen aan zijn emissieplafonds, kan het die verbintenissen nakomen door het gemiddelde te berekenen van zijn jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar, op voorwaarde dat dat gemiddelde het jaarlijkse emissieplafond niet overschrijdt.
§ 3. Het Vlaamse Gewest wordt geacht te voldoen aan zijn emissieplafonds gedurende ten hoogste drie jaar als de niet-naleving van zijn emissieplafonds voor de betreffende verontreinigende stoffen het resultaat is van een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom-, warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet konden worden voorspeld, en als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° alle redelijke inspanningen, met inbegrip van de uitvoering van nieuwe maatregelen en nieuw beleid, zijn geleverd om naleving te verzekeren, en die inspanningen zullen worden voortgezet om de periode van niet-naleving zo kort mogelijk te houden;
2° de uitvoering van maatregelen en beleid, in aanvulling op de maatregelen en het beleid, vermeld in punt 1°, zal leiden tot onevenredig hoge kosten, zal een aanzienlijk risico inhouden voor de nationale energiezekerheid of zal een aanzienlijk deel van de bevolking blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.
Art. 2.10.2.2. Het Departement evalueert in samenwerking met de Vlaamse Milieumaatschappij of de toepassing van een van de vormen van flexibiliteit, vermeld in artikel 2.10.2.1, noodzakelijk is.
Afdeling 2.10.3. Programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging
Art. 2.10.3.1. § 1. Het Departement stelt in samenwerking met alle betrokken diensten programma's op die de Vlaamse minister ter bekrachtiging voorlegt aan de Vlaamse Regering voor een geleidelijke reductie van de emissies van de verontreinigende stoffen, vermeld in artikel 2.10.1.3, om tijdig aan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.A tot en met bijlage 2.10.C, te voldoen.
§ 2. De programma's, vermeld in paragraaf 1, houden rekening met de vereisten, vermeld in bijlage 2.10.F, 1, en bevatten de informatie, vermeld in bijlage 2.10.F, 2 en 3.
§ 3. Het Departement actualiseert de programma's, vermeld in paragraaf 1, ten minste om de vier jaar.
Als uit de ingediende gegevens echter blijkt dat de emissieplafonds niet worden nagekomen of als het risico bestaat dat ze niet worden nagekomen, actualiseert het Departement het beleid en de maatregelen op het gebied van emissiereductie die zijn opgenomen in het programma ter beheersing van de luchtverontreiniging binnen achttien maanden na de indiening van de meest recente nationale emissie-inventaris of nationale emissieprognoses.
§ 4. Het Departement raadpleegt het publiek en de bevoegde autoriteiten voor wie de uitvoering van de reductieprogramma's gevolgen kan hebben door hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied die verband houden met luchtverontreiniging, kwaliteit en management op alle niveaus, over het ontwerp van het reductieprogramma en over eventuele belangrijke wijzigingen voor het programma voltooid wordt.
§ 5. De programma's, vermeld in deze afdeling, en elke wijziging of herziening ervan, worden als volgt opgesteld:
1° de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, stelt het ontwerpprogramma op, wijzigt of herziet de bestaande programma's en kan daarbij de meest belanghebbende overheidsorganen, instellingen, privaatrechtelijke organisaties en sociale en maatschappelijke groeperingen betrekken. Het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt vervolgens bekendgemaakt aan het publiek conform punt 2° en 3° ;
2° het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt, na goedkeuring door de Vlaamse Regering, door de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, zorgt ook voor de actieve consultatie van het publiek via de voor haar gebruikelijke kanalen, zoals elektronische middelen en media, waaronder de publicatie in twee kranten, en via de website van de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging. Bij de bekendmaking wordt er gewezen op het recht op inspraak van het publiek in de besluitvorming over de plannen en programma's, en wordt er vermeld aan welke instantie vragen en opmerkingen als vermeld in dit artikel, gericht moeten worden. Gedurende een termijn van een maand, die ingaat op de dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, kan het publiek de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, schriftelijk of digitaal op de hoogte brengen van bezwaren of opmerkingen;
3° tegelijkertijd met de bekendmaking van het ontwerp, vermeld in punt 2°, wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
4° het programma of de wijziging of herziening ervan wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen uitgebrachte advies, of de bezwaren en opmerkingen van het publiek geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag dat bij de bekendmaking, vermeld in punt 5°, wordt gevoegd;
5° het programma of de wijziging of herziening ervan wordt samen met het verslag, vermeld in punt 4°, bekendgemaakt aan het publiek via de publicatie in twee kranten en via de website van de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging. Het programma wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
§ 6. In voorkomend geval worden grensoverschrijdende raadplegingen georganiseerd.
Als de uitvoering van een programma gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit in een andere lidstaat, organiseert het Departement grensoverschrijdende raadplegingen.
Art. 2.10.3.2. Het reductieprogramma en alle bijgewerkte versies daarvan worden publiek beschikbaar gesteld via de website van het Departement.
Afdeling 2.10.4. Emissie-inventarissen en -prognoses
Art. 2.10.4.1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel A van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, emissie-inventarissen op, en werkt die jaarlijks bij.
De Vlaamse Milieumaatschappij kan voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel B van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, emissie-inventarissen opstellen, en die jaarlijks bijwerken.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel C van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, om de vier jaar ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen en inventarissen van grote puntbronnen op.
Het Departement stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel C van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, om de twee jaar nationale emissieprognoses op die ze actualiseert.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een informatief inventarisrapport op dat bij de emissie-inventarissen en -prognoses, vermeld in het eerste tot en met het vierde lid, wordt gevoegd, conform de voorschriften, vermeld in tabel D van bijlage 2.10.G.
Als het Vlaamse Gewest gebruikmaakt van een vorm van flexibiliteit als vermeld in afdeling 2.10.2, neemt de Vlaamse Milieumaatschappij in het informatieve inventarisrapport voor het desbetreffende jaar de informatie op die aantoont dat het gebruik van die vorm van flexibiliteit aan de toepasselijke voorwaarden voldoet.
Art. 2.10.4.2. De emissie-inventarissen of aangepaste emissie-inventarissen, de emissieprognoses, de ruimtelijk gedesaggregeerde emissie-inventarissen, de inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten die erbij gevoegd zijn, worden opgesteld volgens de methoden, vermeld in bijlage 2.10.H, en worden geactualiseerd.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt de informatie, vermeld in artikel 2.10.4.1, via de geëigende kanalen ter beschikking van de Europese Commissie.
Art. 2.10.4.3. De emissie-inventaris wordt publiek beschikbaar gesteld via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij.
Afdeling 2.10.5. Monitoring van de effecten van luchtverontreiniging
Art. 2.10.5.1. § 1. De Vlaamse milieumaatschappij en het Instutuut voor Natuur- en Bosonderzoek monitoren de negatieve effecten van de luchtverontreiniging op ecosystemen, op basis van een netwerk van meetlocaties dat representatief is voor de zoetwater-, natuurlijke en seminatuurlijke habitats en soorten bosecosystemen, volgens een kosteneffectieve en op risico gebaseerde aanpak.
Voor de monitoring, vermeld in het eerste lid, wordt afgestemd op de monitoringprogramma's die zijn vastgesteld met toepassing van onderafdeling 2.5.2.2 van dit besluit, artikel 67 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, artikel 50undecies van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, en, indien passend, het LRTAP-verdrag. In voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van de in het kader van deze programma's verzamelde gegevens.
Voor de monitoring, vermeld in het eerste lid, kan gebruikgemaakt worden van de indicatoren voor de monitoring, vermeld in bijlage 2.10.I.
§ 2. Om de informatie vermeld in bijlage 2.10.I te verzamelen en erover te rapporteren kunnen, in uitvoering van paragraaf 1, de methoden, vermeld in en uitgewerkt via het LRTAP-verdrag, worden gebruikt.
Afdeling 2.10.6. Verslaggeving aan de Europese Commissie
Art. 2.10.6.1. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie en aan het Europees Milieuagentschap conform artikel 2.10.4.1 en bijlage 2.10.G verslag uit over de emissie-inventarissen en emissieprognoses, de ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen, de inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten.
De rapportage, vermeld in het eerste lid, is in overeenstemming met de rapportage aan het secretariaat van het LRTAP-verdrag.
Art. 2.10.6.2. Uiterlijk op 1 april 2019, en vervolgens om de vier jaar, brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie op de hoogte van de programma's die conform artikel 2.10.3.1 zijn opgesteld.
De Vlaamse minister stelt de Europese Commissie binnen twee maanden op de hoogte van de geactualiseerde programma's die worden opgesteld ter uitvoering van artikel 2.10.3.1, § 3, tweede lid.
Art. 2.10.6.3. Uiterlijk op 1 juli 2018 en vervolgens om de vier jaar brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap op de hoogte van de locatie van de meetpunten en de bijbehorende indicatoren die gebruikt worden om de effecten van luchtverontreiniging, vermeld in artikel 2.10.5.1, te monitoren.
Uiterlijk op 1 juli 2019 en vervolgens om de vier jaar brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap op de hoogte van de monitoringgegevens, vermeld in artikel 2.10.5.1.".
Art. 4. In het opschrift van hoofdstuk 2.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt het woord "grote" opgeheven.
Art. 5. In hoofdstuk 2.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een afdeling 2.11.1bis, die bestaat uit artikel 2.11.1bis, ingevoegd, die luidt als volgt:
"Afdeling 2.11.1bis. Register
Art. 2.11.1bis.1. Het Departement houdt een register bij met informatie over elke kleine en middelgrote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer, die wordt geregistreerd conform artikel 5.43.2.41. Dat register wordt uiterlijk op 20 december 2018 ter beschikking gesteld van het publiek. Kleine en middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer worden in het register opgenomen vanaf de datum van registratie of vanaf de datum van vergunningverlening. Het Departement kan medewerking vragen aan de vergunningverlenende overheden.".
Art. 6. Aan artikel 2.11.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt:
" § 2. Het Departement stelt de Europese Commissie via de geëigende kanalen binnen de maand in kennis van de beslissingen, genomen conform artikel 5.43.2.20 en 5.43.2.21.".
Art. 7. Aan afdeling 2.11.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een artikel 2.11.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Art. 2.11.2.3. Het Departement stelt in samenwerking met de Vlaamse Milieumaatschappij uiterlijk 1 september 2026 en 1 september 2031 een verslag op met kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2015/2193 van 25 november 2015 inzake middelgrote stookinstallaties, over de maatregelen die zijn getroffen om te controleren of de exploitatie van kleine en middelgrote stookinstallaties voldoet aan die richtlijn, en over de handhavingsmaatregelen die in het kader daarvan getroffen zijn. Het eerste verslag bevat een raming van de totale jaarlijkse emissies van SO2, NOX en stof door stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, ingedeeld naar installatietype, brandstoftype en capaciteitsklasse.
Het Departement stelt uiterlijk op 1 december 2020 een verslag op met een raming van de jaarlijkse CO-emissies en de beschikbare informatie over de concentratie van CO-emissies uit stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, ingedeeld naar brandstoftype en capaciteitsklasse.".
Art. 8. In artikel 2.16.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt de zinsnede "artikel 5.43.2.34, § 1, tweede lid" vervangen door de zinsnede "artikel 5.43.2.40, tweede lid".
Art. 9. Aan artikel 5.20.2.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt:
" § 4. Voor kleine en middelgrote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, met uitzondering van emissiegrenswaarden, die erin zijn vastgesteld, voor stookinstallaties die gevoed worden met raffinaderijbrandstof, alleen of in combinatie met andere brandstoffen voor de productie van energie.".
Art. 10. In artikel 5.20.2.4, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, wordt de zinsnede "vermeld in artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.30" vervangen door de zinsnede "vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.36".
Art. 11. In artikel 5.20.2.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in punt 2°, a), wordt de zinsnede "artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.30" vervangen door de zinsnede "artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.36";
2° in punt 3°, b), wordt de zinsnede "artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.39" vervangen door de zinsnede "artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.38".
Art. 12. In artikel 5.43.1.2 van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° aan het eerste lid worden een punt 9° tot en met 12° toegevoegd, die luiden als volgt:
"9° crematoria;
10° stookinstallaties op landbouwbedrijven met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of minder die als brandstof uitsluitend onverwerkte mest van gevogelte gebruiken als vermeld in artikel 9, a), van de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009;
11° terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp;
12° stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats.";
2° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt:
"In afwijking van het eerste lid zijn artikel 5.43.2.40 en artikel 5.43.3.19 wel van toepassing op de installaties, vermeld in het eerste lid.".
Art. 13. Aan afdeling 5.43.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en 16 mei 2014, wordt een artikel 5.43.1.4 toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Art. 5.43.1.4. § 1. Voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen zijn de bepalingen van verordening (EG) nr. 142/2011 en verordening (EU) nr. 592/2014 ter uitvoering van de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 van toepassing.
§ 2. Stoomketels voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat het vet in de stoomketel verdampt en bij een minimumtemperatuur van 1100 ° C gedurende ten minste 0,2 seconden wordt verbrand.
§ 3. Stationaire motoren voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, de dierlijke bijproducten en afgeleide producten gedurende ten minste twee seconden worden behandeld bij een temperatuur van 850 ° C of gedurende ten minste 0,2 seconden bij een temperatuur van 1100 ° C.
Het gas, dat bij het proces ontstaat, wordt op beheerste en homogene wijze verhit tot een temperatuur van 850 ° C gedurende ten minste twee seconden of tot een temperatuur van 1100 ° C gedurende 0,2 seconden. De temperatuur wordt gemeten dicht bij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, dat door de toezichthouder is toegestaan.
§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van paragraaf 2 en 3 worden afgeweken als gebruikgemaakt wordt van procesparameters die een equivalent resultaat voor het milieu waarborgen.".
Art. 14. In hoofdstuk 5.43 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, wordt afdeling 5.43.2, die bestaat uit artikel 5.43.2.1 tot en met 5.43.2.34, vervangen door wat volgt:
"Afdeling 5.43.2. Kleine en middelgrote stookinstallaties
Art. 5.43.2.1. Deze afdeling is van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW. Deze afdeling is ook van toepassing op een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede en het derde lid, met inbegrip van een samenstel waarvan het totale nominaal thermisch ingangsvermogen 50 MW of meer bedraagt, tenzij dat samenstel een stookinstallatie is die onder de toepassing van afdeling 5.43.3 valt.
Een samenstel van twee of meer nieuwe stookinstallaties wordt als één stookinstallatie beschouwd en het nominaal thermisch ingangsvermogen ervan wordt samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van de installatie als de afgassen van die stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten of als de afgassen van die stookinstallaties, met inachtneming van technische en economische factoren, volgens het oordeel van de vergunningverlener via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.
Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede lid, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW, die vergund zijn vóór 19 december 2017 en die in dienst genomen zijn vóór 20 december 2018, buiten beschouwing gelaten.
In afwijking van het derde lid worden afzonderlijke stookinstallaties altijd meegerekend in de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als de emissiemetingen uitgevoerd worden op het gemeenschappelijk afgaskanaal, tenzij dat gebeurt als slechts één installatie van het samenstel in werking is, voor elke afzonderlijke installatie.
Art. 5.43.2.2. Voor de afgassen die afkomstig zijn van kleine en middelgrote stookinstallaties, gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2, en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof, waarbij HCl betrekking heeft op alle anorganische gasvormige chlorideverbindingen, uitgedrukt als HCl, HF betrekking heeft op alle anorganische gasvormige fluorideverbindingen, uitgedrukt als HF, nikkel betrekking heeft op de som van nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als nikkel, lood betrekking heeft op lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als lood, en vanadium betrekking heeft op vanadium en zijn verbindingen, uitgedrukt als vanadium.
De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
1° 6% voor vaste brandstoffen;
2° 3% voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken. Dierlijke vetten worden als vloeibare brandstoffen beschouwd;
3° 15% voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.
Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 kW, gevoed met andere vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen dan biomassa-afval, zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing, tenzij ze deel uitmaken van een samenstel als vermeld in artikel 5.43.2.1.
Voor stookinstallaties met minder dan 100 bedrijfsuren per kalenderjaar zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing. Dat geldt niet in geval van voeding met vaste brandstoffen. In dat geval geldt voor stof een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3 voor installaties die vergund zijn vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst genomen zijn, en een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor installaties die vergund op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst genomen zijn.
Voor stationaire motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet voor de bepalingen van deze afdeling het nominaal thermisch ingangsvermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht om het totale nominaal thermisch ingangsvermogen te bepalen.
Voor centrale stooktoestellen die in hoofdzaak gebruikt worden voor de verwarming van gebouwen en, optioneel, voor de aanmaak van warm verbruikswater, is het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater van toepassing.
Art. 5.43.2.3. Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO HCl HF
bestaande installaties ≥ 0,3 - 20 200 1250 800 250 100 30
≥ 20 200 1250 600 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 150 1250 800 250 100 30
≥ 2 - 5 100 1250 650 250 100 30
> 5 - 20 50 1250 650 250 100 30
≥ 20 50 1250 500 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 1250 500 250 100 30
≥ 2 - 5 100 1250 400 250 100 30
> 5 50 1250 400 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 100 1250 300 200 100 30
> 5 50 1250 300 200 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30
≥ 1 - 5 50 1250 300 200 100 30
> 5 - 20 20 350 300 200 100 30
≥ 20 20 250 250 200 100 30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 (1) 20 400 100 200 100 30
> 5 10 200 100 200 100 30


(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO HCl HF
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 200 1250 800 250 100 30
> 5 - 20 50 1100 400 250 100 30
> 20 30 400 400 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 150 1250 800 250 100 30
≥ 2 - 5 100 1250 650 250 100 30
> 5 - 20 50 1100 400 250 100 30
> 20 30 400 400 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 1250 500 250 100 30
≥ 2 - 5 100 1250 400 250 100 30
> 5 - 20 50 1100 400 250 100 30
> 20 30 400 400 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 100 1250 300 200 100 30
> 5 - 20 50 1100 300 200 100 30
> 20 30 400 300 200 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30
≥ 1 - 5 50 1250 300 200 100 30
> 5 - 20 20 350 300 200 100 30
> 20 20 250 250 200 100 30
Nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5(1) 20 400 100 200 100 30
> 5 10 200 100 200 100 30


(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO HCl HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 1 100 1250 500 250 100 30
≥ 1 - 2 50 1100 500 250 100 30
≥ 2 - 20 50 1100 400 250 100 30
> 20 30 400 400 250 100 30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30
≥ 1 - 20 50 1100 300 200 100 30
> 20 30 400 300 200 100 30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30
≥ 1 - 5 50 1100 300 200 100 30
> 5 - 20 20 350 300 200 100 30
> 20 20 250 250 200 100 30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 (1) 20 400 100 200 100 30
> 5 10 200 100 200 100 30


(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden, geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Art. 5.43.2.4. Bij voeding met vaste biomassa geldt tot en met 31 december 2024 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2) zware metalen (4)
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 225 450 800 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 200 450 800 300 0,15 (5)
≥ 20 200 450 600 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoorde eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 225 450 800 375 0,6 (3)  
≥ 2 - 5 225 450 650 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 650 300 0,15 (5)
≥ 20 - 30 50 450 600 300 0,15 (5)
≥ 30 50 450 500 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 5 225 450 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 30 50 450 600 300 0,15 (5)
≥ 30 50 450 400 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 225 450 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 30 50 450 600 300 0,15 (5)
≥ 30 50 450 300 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 20 450 350 300 0,15 (5)
≥ 20 20 250 250 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 10 450 (1) 300 300 0,15 (5)
> 20 10 250 (1) 200 300 0,15 (5)


(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) De emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2) zware metalen (4)
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 225 450 800 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 400 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 225 450 800 375 0,6 (3)  
≥ 2 - 5 225 450 650 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 400 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 5 225 450 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 400 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 225 450 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 300 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 20 450 (1) 350 300 0,15 (5)
> 20 20 250 (1) 250 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 10 450 (1) 300 300 0,15 (5)
> 20 10 250 (1) 200 300 0,15 (5)


(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) Die emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:

type inrichting totaal
nominaal thermisch ingangs- vermogen
in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2) zware metalen (4)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 1 225 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 400 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1 225 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 300 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 20 450 (1) 350 300 0,15 (5)
> 20 20 250 (1) 250 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 10 450 (1) 300 300 0,15 (5)
> 20 10 250 (2) 200 300 0,15 (5)


(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) Die emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Art. 5.43.2.5. Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt tot en met 31 december 2024 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO nikkel vana- dium
bestaande installaties ≥ 0,3 - 20 200 1700 650 250 3 5
≥ 20 200 1700 300 250 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 100 1700 450 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
≥ 20 50 1700 300 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 170 250 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
≥ 20 50 1700 300 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 2 100 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 525 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
≥ 20 50 1700 150 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 (1) 50 170 185 175 3 5
> 5 - 20 50 170 250 175 3 5
≥ 20 50 170 150 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 5 170 185 175 3 5
> 5 - 20 (2) 10 170 200 175 3 5
> 20 (2) 10 170 150 175 3 5


(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO nikkel vana- dium
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 200 1700 650 250 3 5
> 5 - 20 30 350 (3) 400 (4) 250 3 5
> 20 30 350 300 (4) 250 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 100 1700 450 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 30 350 (3) 400 (4) 175 3 5
> 20 30 350 300 (4) 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 170 250 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 30 350 (3) 400 (4) 175 3 5
> 20 30 350 300 (4) 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 2 100 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 525 175 3 5
> 5 - 20 30 350 (3) 400 (4) 175 3 5
> 20 30 350 150 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 (1) 50 170 185 175 3 5
> 5 - 20 30 170 250 (4) 175 3 5
> 20 30 170 150 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 5 170 185 175 3 5
> 5 - 20 (2) 10 170 200 175 3 5
> 20 (2) 10 170 150 175 3 5


(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
(3) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 850 mg/Nm3.
(4) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2030 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO (4) nikkel vana- dium
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 1 100 170 250 175 3 5
≥ 1 - 2 50 170 250 (3) 175 3 5
≥ 2 - 5 50 350 600 (3) 175 3 5
> 5 - 20 30 350 400 (3) 175 3 5
> 20 30 350 300 (3) 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1 100 170 185 175 3 5
≥ 1 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 50 350 525 (3) 175 3 5
> 5 - 20 30 350 400 (3) 175 3 5
> 20 30 350 150 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 (1) 50 170 185 175 3 5
> 5 - 20 30 170 250 (3) 175 3 5
> 20 30 170 150 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 5 170 185 175 3 5
> 5 - 20 (2) 10 170 200 175 3 5
> 20 (2) 10 170 150 175 3 5


(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 350 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
(3) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(4) Voor bestaande installaties geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO organische stoffen HCl HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 20 50 650 180 20 20 4
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 20 50 300 175 20 20 4


Art. 5.43.2.6. Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO nikkel vanadium
bestaande installaties ≥ 0,3 - 20 200 1700 650 250 3 5
> 20 200 1700 300 250 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 100 1700 450 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
> 20 50 1700 300 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 170 250 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
> 20 50 1700 300 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 2 100 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 525 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
> 20 50 1700 150 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 (1) 50 170 185 175 3 5
> 5 - 20 50 170 250 175 3 5
> 20 50 170 150 175 3 5


(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.2.7. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 50 60 600 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 0,3 50 60 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 30 60 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 30 60 75 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 10 60 75 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 10 60 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 0,3 10 60 75 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
Art. 5.43.2.8. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 50 60 - 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 50 60 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 50 60 150 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.2.9. Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt tot en met 31 december 2024 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 ≥ 0,3 115 60 (2) 1875 575 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 75 60 (2) 1500 375 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 3 20 60 (2) 1500 250 -
≥ 3 - 5 20 60 (2) 750 250 -
≥ 5 20 60 (2) 190 (4) 250 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010 0,3 - 5 20 60 (2) 375 250 60
≥ 5 20 60 (2) 190 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 20 60 (2) 375 250 60
≥ 5 20 60 (2) 130 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 20 60 375 250 60
> 1 - 5 20 60 (3) 190 (4) 250 60
> 5 20 60 130 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 20 60 150 250 60
≥ 1 - 5 20 60 150 (4) 250 60
> 5 10 (1) 60 95 250 60


(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(2) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(3) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(4) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 ≥ 0,3 - 5 115 60 (2) 1875 575 -
> 5 - 20 20 60 (3) 190 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 (3) 190 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000
≥ 0,3 - 5 75 60 (2) 1500 375 -
> 5 -20 20 60 (3) 190 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 (3) 190 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 3 20 60 (2) 1500 250 -
≥ 3 - 5 20 60 (2) 750 250 -
> 5 - 20 20 60 (3) 190 (5) 250 -
> 20 10 (1) 60 (3) 190 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
0,3 - 5 20 60 (2) 375 250 60
> 5 -20 20 60 (3) 190 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 (3) 190 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5 20 60 (2) 375 250 60
> 5 -20 20 60 (3) 130 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 (3) 130 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1 20 60 375 250 60
> 1 - 5 20 60 (4) 190 (5) 250 60
> 5 -20 20 60 130 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 130 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 20 60 150 250 60
≥ 1 - 5 20 60 150 (5) 250 60
> 5 10 (1) 60 95 250 60


(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(2) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(3) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3.
(4) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(5) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2030 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 1 20 60 (2) 375 250 60
≥ 1 - 5 20 60 (2) 250 250 60
> 5 -20 20 60 (2) 190 (4) 250 60
≥ 20 10 (1) 60 (2) 190 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1 20 60 (2) 375 250 60
≥ 1 - 5 20 60 (2) 250 250 60
> 5 -20 20 60 (2) 130 (4) 250 60
> 20 10 (1) 60 (2) 130 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1 20 60 375 250 60
≥ 1 - 5 20 60 (3) 190 (4) 250 60
> 5 -20 20 60 130 (4) 250 60
> 20 10 (1) 60 130 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 20 60 150 250 60
≥ 1 - 5 20 60 150 (4) 250 60
> 5 10 (1) 60 95 250 60


(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3
(2) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3.
(3) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(4) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor stationaire motoren het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO organische stoffen HCl HF
alle installaties ≥ 0,3 5 30 120 60 5 5 1


Art. 5.43.2.10. Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 115 60 (1) - 575
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 20 60 (1) 1500 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 20 60 (1) 190 (2) 250


(1) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3. Voor noodstroomgeneratoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1500 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.2.11. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting type gas /
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
bestaande installaties aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 250
aardgas > 5 MW 50 35 300 250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 50 5 350 250
cokesovengas ≥ 0,3 MW 50 400 350 250
hoogovengas ≥ 0,3 MW 50 800 350 250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 350 250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 250
biogas > 5 MW 50 800 350 250
andere gassen ≥ 0,3 MW 50 35 350 250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100
aardgas > 5 MW 5 35 300 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 5 5 200 100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW 5 5 300 100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 5 400 200 100
cokesovengas > 5 MW 5 400 300 100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 800 200 100
hoogovengas > 5 MW 10 800 300 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW 50 35 300 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 200 300 100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
andere gassen > 5 MW 5 35 300 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 800 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 200 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 200 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (1) 100
aardgas > 5 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100
aardgas > 20 MW 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 80 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100


(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting type gas /
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
bestaande installaties aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 250
aardgas > 5 MW 50 35 200 250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 50 5 350 250
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW 50 5 250 250
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 50 400 350 250
cokesovengas > 5 MW 50 400 250 250
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 50 800 350 250
hoogovengas > 5 MW 50 200 250 250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW 50 35 250 250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 250
biogas > 5 MW 50 170 250 250
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 250
andere gassen > 5 MW 50 35 250 250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100
aardgas > 5 MW 5 35 200 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 5 5 200 100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW 5 5 250 100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 5 400 200 100
cokesovengas > 5 MW 5 400 250 100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 800 200 100
hoogovengas > 5 MW 10 200 250 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW 50 35 250 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 170 250 100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
andere gassen > 5 MW 5 35 250 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 800 200 100
hoogovengas > 5 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 200 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 170 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (1) 100
aardgas > 5 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100
aardgas > 20 MW 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 80 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100


(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting type gas / totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
bestaande installaties aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 250
aardgas > 5 MW 50 35 200 250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 50 5 250 250
cokesovengas ≥ 0,3 MW 50 400 250 250
hoogovengas ≥ 0,3 MW 50 200 250 250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 250 250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 250 250
biogas > 5 MW 50 170 250 250
andere gassen ≥ 0,3 MW 50 35 250 250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100
aardgas > 5 MW 5 35 200 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 5 5 200 100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW 5 5 250 100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 5 400 200 100
cokesovengas > 5 MW 5 400 250 100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 200 200 100
hoogovengas > 5 MW 10 200 250 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW 50 35 250 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 170 250 100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
andere gassen > 5 MW 5 35 250 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 200 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 170 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (1) 100
aardgas > 5 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100
aardgas > 20 MW 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 80 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100


(1) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Art. 5.43.2.12. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 250
> 5 MW 50 35 300 250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100
> 5 MW 5 35 300 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 MW 5 35 150 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (1) 100
> 5 MW 5 35 150 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100
> 20 MW 5 35 100 100


(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.2.13. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 ≥ 0,3 12 250 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 12 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 0,3 12 150 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 12 75 (2) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 0,3 12 50 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.
(2) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in een warmte-krachttoepassing.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 0,3 12 150 (2) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 12 75 (3) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 0,3 12 50 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 en die gebruikt worden om gascompressiestations aan te drijven, geldt tot en met 31 december 2029 een emissiegrenswaarde voor NOX van 250 mg/Nm3.
(3) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in een warmte-krachttoepassing.
Art. 5.43.2.14. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 12 - 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 12 150 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 12 100 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.2.15. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX CO org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3   500 x η/30 (2) 500 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3   190 x η/30 (3) 250 (5) -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 1   190 x η/30 (3) 250 (5) 60
> 1   190 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1   190 x η/30 (3) 250 (5) 60
> 1 - 5   190 (3) 250 (5) 60
≥ 5   95 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1   190 (3) 250 (5) 60
> 1 - 5   95 (3) (4) 250 (5) 60
≥ 5   95 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 15 (1) 95 (3) (4) 250 (5) 60
≥ 5 15 (1) 35 (3) 250 (5) 60


η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(2) In afwijking van die emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993, geen NOX-emissiegrenswaarde van toepassing tot en met 31 december 2018. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar vóór 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX CO org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 - 5   500 x η/30 (3) 500 -
> 5 15 (1) 190 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 5   190 x η/30 (4) 250 (6) -
> 5 15 (1) 190 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 1   190 x η/30 (4) 250 (6) 60
> 1 15 (1) 190 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1   190 x η/30 (4) 250 (6) 60
> 1 - 5   190 (4) 250 (6) 60
> 5 15 (1) 95 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1   190 (4) 250 (6) 60
> 1 - 5   95 (4) (5) 250 (6) 60
> 5 15 (1) 95 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 15 (2) 95 (4) (5) 250 (6) 60
> 5 15 (2) 35 (4) 250 (6) 60


η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3.
(2) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(3) Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(4) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(6) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX CO org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 1   190 x η/30 (3) 250 (5) 60
≥ 1 15 (1) 190 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1   190 x η/30 (3) 250 (5) 60
≥ 1 - 5 15 (1) 190 (3) 250 (5) 60
> 5 15 (1) 95 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1   190 (3) 250 (5) 60
≥ 1 - 5 15 (1) 95 (3) (4) 250 (5) 60
> 5 15 (1) 95 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 15 (2) 95 (3) (4) 250 (5) 60
> 5 15 (2) 35 (3) 250 (5) 60


η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3.
(2) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
Art. 5.43.2.16. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3   500 x η/30 (2) 500
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3   190 x η/30 (3) 250 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 15 (1) 95 (4) 250 (5)


η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(2) Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 3750 mg/Nm3. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar vóór 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met andere brandstoffen dan aardgas en voor dualfuelmotoren in de gasmodus geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.2.17. De exploitant houdt de perioden voor het opstarten en stilleggen van de stookinstallaties zo kort mogelijk.
Art. 5.43.2.18. § 1. Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld:
1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16;
2° als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie ofwel de relevante algemene emissiegrenswaarde genomen, vermeld in bijlage 4.4.2, ofwel de relevante emissiegrenswaarde, vermeld in de omgevingsvergunning;
3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
§ 2. Voor een stookinstallatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, voor elke gebruikte brandstof van toepassing.
Art. 5.43.2.19. Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is, is artikel 5.43.3.21 van toepassing. Als dat leidt tot een niet-naleving van de emissiegrenswaarden die bovendien een aanzienlijke achteruitgang van de plaatselijke luchtkwaliteit veroorzaakt, wordt de exploitatie van de stookinstallatie opgeschort totdat de vereisten weer worden nageleefd.
Art. 5.43.2.20. De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting om de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties na te leven, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, waarin voor dat doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de grenswaarden in acht te nemen.
Art. 5.43.2.21. De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting om de emissiegrenswaarden na te leven, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, voor een stookinstallatie, vergund vóór 19 december 2017, die vóór 20 december 2018 in gebruik is genomen en die normaliter uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk voor een korte periode een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur zal moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij de exploitant aantoont dat een langere periode gerechtvaardigd is.
De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval, vermeld in het eerste lid, op de hoogte zodra het zich voordoet.
Art. 5.43.2.22. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen.
De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Voor middelgrote stookinstallaties wordt de minimale hoogte van de schoorsteen berekend conform het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1. De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.28 en artikel 5.43.2.30, mogelijk zijn.
Art. 5.43.2.23. De concentratie stof, SO2, NOX, CO, organische stoffen, HCl, HF, nikkel en vanadium in afgassen van elke stookinstallatie, als voor die polluenten emissiegrenswaarden voor de installatie in kwestie zijn bepaald als vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk worden met de volgende frequentie gemeten, tijdens een periode van normale bedrijvigheid:
1° als de installaties 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW: ten minste om de vijf jaar in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen. Minstens jaarlijks in geval van stook met vaste biomassa;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW: ten minste om de twee jaar in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen. Ten minste om de zes maanden in geval van stook met vaste biomassa;
c) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste jaarlijks voor HCl, HF, nikkel en vanadium, ten minste om de drie maanden voor de andere parameters in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen of andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval, ten minste om de drie maanden in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor NOX en SO2, en continu in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor stof en CO;
2° als de installaties minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot 1 MW: ten minste om de vijf jaar;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 tot en met 5 MW: ten minste om de vijf jaar of als 1500 bedrijfsuren zijn verstreken, afhankelijk van welke periode de kortste is;
c) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot en met 20 MW: ten minste om de twee jaar;
d) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW: ten minste om de twee jaar of als 500 bedrijfsuren zijn verstreken, afhankelijk van welke periode de kortste is.
De metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
1° voor SO2: als het gaat om stookinstallaties die in hoofdzaak gevoed worden met aardgas;
2° voor SO2: als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
3° voor SO2 van stookinstallaties die gevoed worden met uitsluitend houtachtige vaste biomassa: als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;
4° voor stof, nikkel en vanadium: als het gaat om stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige brandstoffen of gasolie.
Art. 5.43.2.24. In geval van stook met vaste biomassa kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid, verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50% bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden. In dat geval geldt minimaal de meetfrequentie voor vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid.
Art. 5.43.2.25. In geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat in plaats van de continue metingen van stof en CO, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid, 1°, c), periodieke metingen worden verricht, ten minste om de zes maanden en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de vastgestelde emissiegrenswaarden voor stof en CO in geen geval worden overschreden.
Art. 5.43.2.26. Als in artikel 5.43.2.23, eerste lid, 1°, artikel 5.43.2.24 en 5.43.2.25 voor de parameters stof, SO2, NOX en CO een meetfrequentie wordt opgelegd van meer dan één keer per kalenderjaar, kan die met toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, maximaal dalen tot de basisfrequentie/4, met een minimum van één keer per jaar.
Art. 5.43.2.27. Met behoud van de toepassing van de meetverplichtingen van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 van dit besluit gelden specifiek voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, bijkomend de volgende verplichtingen:
1° de concentratie dioxinen en furanen in de afgassen wordt op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, tijdens een periode van normale bedrijvigheid, waarbij de concentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948 en waarbij de volgende meetfrequentie wordt nageleefd:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW: ten minste om de twee jaar in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting in geval van stook met andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste één keer per jaar;
2° de concentratie zware metalen in de afgassen wordt tijdens een periode van normale bedrijvigheid met de volgende frequentie gemeten:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW: geen meetverplichting;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste om de zes maanden in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting in geval van stook met andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen en dioxinen en furanen, vermeld in het eerste lid, verlaagd wordt naar één keer per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50% bedragen dan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.4. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.
Art. 5.43.2.28. Een eerste meting van de emissies wordt uitgevoerd binnen een periode van drie maanden na de ingebruikname van de installatie.
Art. 5.43.2.29. Bij installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit tot en met 31 december 2024 worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 van dit besluit, andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
In afwijking van artikel 4.4.4.2, § 2, derde lid, van dit besluit kan in de omgevingsvergunning voor de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen voor SO2, HCl, HF, nikkel en vanadium andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
Bij de toepassing van het eerste en tweede lid worden de CEN-normen gebruikt of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
Als er geen CEN- of ISO-normen bestaan, mogen metingen vervangen worden door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk of door andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk.
Art. 5.43.2.30. § 1. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 en artikel 5.43.2.29 wordt de concentratie aan stikstofoxiden in de afgassen van een stookinstallatie bepaald door continue meting als ter bestrijding van de emissie van stikstofoxiden injectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of ureum wordt toegepast.
De continue meetverplichting, vermeld in het eerste lid, mag vervangen worden door discontinue metingen conform artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 op voorwaarde dat een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden, en als de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, niet wordt overschreden.
§ 2. Als voor de bestrijding van de emissie van stof, NOX of SO2 nageschakelde zuiveringstechnieken worden gebruikt om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, toont de exploitant op onbetwistbare wijze aan dat die nageschakelde zuiveringstechnieken operationeel zijn gedurende de werking van de stookinstallatie.
Art. 5.43.2.31. Als de exploitant overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd conform artikel 5.43.3.25, § 1, en artikel 5.43.3.30.
Art. 5.43.2.32. De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
De exploitant registreert, verwerkt en presenteert de resultaten, vermeld in het eerste lid, op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Art. 5.43.2.33. Periodieke metingen zijn alleen vereist voor de periodes waarin de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie wordt in dat geval geregistreerd.
Art. 5.43.2.34. Bij stookinstallaties waarin verschillende brandstoffen worden gebruikt, wordt de monitoring van emissies uitgevoerd tijdens het stoken van de brandstof of het brandstofmengsel dat het hoogste emissieniveau zal opleveren en gedurende een periode onder normale bedrijfsomstandigheden.
Art. 5.43.2.35. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters worden uitgevoerd conform artikel 4.4.4.2. Aanvullend wordt ook de code van goede praktijk toegepast.
Art. 5.43.2.36. Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, gelden de volgende bijkomende verplichtingen:
1° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van periodieke metingen. Als de meting niet uitgevoerd kan worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder daarvan uiterlijk 24 uur op voorhand op de hoogte;
2° voor continue metingen bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
Art. 5.43.2.37. De installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden die conform artikel 5.43.2.29 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.
Art. 5.43.2.38. Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde voor SO2, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van de voormelde emissiegrenswaarde.
Art. 5.43.2.39. Voor de evaluatie van de resultaten van de continue metingen zijn artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.36 van toepassing.
Art. 5.43.2.40. Bij stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.
In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dat is alleen toegestaan als de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot bijstelling van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.
Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat voor de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.
Art. 5.43.2.41. De exploitant van een of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer of een persoon die daartoe door de exploitant gemachtigd is, registreert de stookinstallaties met de instrumenten die daarvoor beschikbaar zullen worden gesteld door het Departement. De gegevens van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW worden uiterlijk op 19 december 2023 geregistreerd. De gegevens van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW worden uiterlijk op 19 december 2028 geregistreerd.
Bij een significante wijziging aan de stookinstallatie of de uitdienstneming ervan zal de exploitant of een persoon die daartoe door de exploitant gemachtigd is, dat aangeven in de instrumenten, vermeld in het eerste lid.
De exploitant van de ingedeelde inrichting die de gevraagde informatie al heeft ingediend samen met zijn digitale vergunningsaanvraag, is vrijgesteld van de verplichtingen, vermeld in het eerste en het tweede lid.
Art. 5.43.2.42. § 1. De exploitant van een of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer houdt de volgende informatie ter beschikking van de toezichthouder:
1° de vergunning en het bewijs van registratie en, als dat relevant is, de bijgewerkte versie en gerelateerde informatie;
2° de monitoringresultaten en -informatie, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met artikel 5.43.2.36;
3° bij installaties met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar: een verslag over het aantal bedrijfsuren;
4° een overzicht van de soort en de hoeveelheid brandstoffen die in de installatie gebruikt zijn, en van eventuele storingen of het uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur;
5° een overzicht van de gevallen van niet-naleving en de getroffen maatregelen, vermeld in artikel 4.1.12.1.
De gegevens en informatie, vermeld in het eerste lid, 2° tot en met 5°, worden ten minste zes jaar lang bewaard.
§ 2. De exploitant stelt de gegevens en de informatie, vermeld in paragraaf 1, zonder onnodige vertraging op verzoek ter beschikking aan de toezichthouder.".
Art. 15. In hoofdstuk 5.43 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, wordt afdeling 5.43.3, die bestaat uit artikel 5.43.3.1 tot en met 5.43.3.39, vervangen door wat volgt:
"Afdeling 5.43.3. Grote stookinstallaties
Art. 5.43.3.1. Deze afdeling geldt voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer. Deze afdeling geldt ook voor een samenstel van stookinstallaties, conform het tweede tot en met het vierde lid, met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer.
Als de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie die als één geheel aangemerkt is.
Als twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag van een vergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat de afgassen ervan naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie die als één geheel aangemerkt is.
Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede en het derde lid, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.
Art. 5.43.3.2. Voor de afgassen afkomstig van grote stookinstallaties gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof en waarbij HCl betrekking heeft op alle anorganische gasvormige chlorideverbindingen, uitgedrukt als HCl, HF betrekking heeft op alle anorganische gasvormige fluorideverbindingen, uitgedrukt als HF, nikkel betrekking heeft op de som van nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als nikkel, lood betrekking heeft op lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als lood en vanadium betrekking heeft op vanadium en zijn verbindingen, uitgedrukt als vanadium.
De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
1° 6% voor vaste brandstoffen;
2° 3% voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken. Dierlijke vetten worden als vloeibare brandstoffen beschouwd;
3° 15% voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.
Art. 5.43.3.3. Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO HCl HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 30 300 300 250 100 30
> 100 - 300 20 250 200 250 100 30
> 300 10 100 150 250 30 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 - 100 25 200 150 200 30 5
> 100 - 300 15 200 150 200 30 5
> 300 10 100 150 200 30 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 20 200 150 200 30 5
> 100 - 300 15 150 100 200 30 5
> 300 (1) 10 100 100 200 30 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 10 200 100 (2) 100 30 5
> 100 - 300 10 100 100 100 30 5
> 300 5 50 55 100 30 5


(1) Voor die installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Art. 5.43.3.4. Bij voeding met vaste biomassa geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (4) zware metalen (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 30 200 300 250 0,15 (3)
> 100 - 300 20 200 250 250 0,15 (3)
> 300 10 100 150 250 0,15 (3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 - 100 25 200 300 200 0,15 (3)
> 100 - 300 15 200 250 200 0,15 (3)
> 300 10 100 150 200 0,15 (3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 20 200 225 200 0,15 (3)
> 100 - 300 15 150 150 200 0,15 (3)
> 300 10 75 100 (1) 200 0,15 (3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 10 200 150 200 0,15 (3)
> 100 - 300 10 150 150 200 0,15 (3)
> 300 5 50 55 200 0,15 (3)


(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW tot 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde.
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 60 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'. Bij de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt de 0,15 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
(3) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,075 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,075 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 0,75 mg/Nm3;
(4) Gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.
Art. 5.43.3.5. Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO nikkel vana- dium
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 30 300 300 175 3 5
> 100 - 300 20 250 200 (1) 175 3 5
> 300 10 100 150 175 1 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 - 100 30 300 150 175 3 5
> 100 - 300 15 200 150 175 1 5
> 300 10 100 150 175 1 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 20 200 150 175 3 5
> 100 - 300 15 150 100 175 1 5
> 300 (2) 10 100 100 175 1 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 10 200 150 100 1 5
> 100 - 300 10 100 (3) 100 100 1 5
> 300 5 50 55 100 1 5


(1) Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
(2) Voor die installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
(3) Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 150 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO organische stoffen HCl HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 50 15 80 325 80 15 15 1,5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 50 - 100 10 80 150 80 15 15 1,5
> 100 - 300 10 80 100 80 15 15 1,5
> 300 5 50 55 80 15 15 1,5


Art. 5.43.3.6. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 50 60 90 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 30 60 90 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 30 60 75 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 10 (2) 60 50 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 30 mg/Nm3.
Art. 5.43.3.7. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 50 50 60 200 (2) 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 ≥ 50 -100 50 60 150 100
≥ 100 50 60 120 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2) Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 400 mg/Nm®.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.3.8. Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 125 60 (1) 190 250 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 50 10 (2) 60 95 (3) 250 60


(1) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, alsook bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(3) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 130 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor stationaire motoren het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO organische stoffen HCl HF
Alle installaties ≥ 50 5 30 110 30 5 5 0,5


Art. 5.43.3.9. Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org.stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 125 60 (1) 750 (2) 250 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 50 20 60 (1) 190 (3) (4) 250 -


(1) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2) Voor dieselmotoren die minder dan 250 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1850 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
(4) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 750 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.3.10. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:

type inrichting type gas / totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen aardgas 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas 5 5 200 (1) 100 (2)
cokesovengas 5 400 200 (1) 100 (2)
hoogovengas 10 200 200 (1) 100 (2)
industriegas uit ijzer- en staalindustrie 30 35 200 (1) 100 (2)
andere gassen (inclusief biogas) 5 35 200 (1) 100 (2)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 7 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 aardgas 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW 5 5 200 100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 120 100
cokesovengas ≥ 50 - 300 MW 5 400 200 100
cokesovengas > 300 MW 5 200 120 100
hoogovengas ≥ 50 - 300 MW 10 200 200 100
hoogovengas > 300 MW 10 200 120 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW 30 35 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 30 35 120 100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW 5 35 200 100
andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW 5 35 120 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen aardgas ≥ 50 - 100 MW 5 35 100 100
aardgas > 100 - 300 MW 5 35 80 100
aardgas > 300 MW 5 35 80 (4) 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 100 MW 5 5 150 100
vloeibaar gemaakt gas > 100 - 300 MW 5 5 100 100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 100 (4) 100
cokesovengas ≥ 50 - 100 MW 5 400 150 100
cokesovengas > 100 - 300 MW 5 150 100 100
cokesovengas > 300 MW 5 100 (3) 100 (4) 100
hoogovengas ≥ 50 - 100 MW 10 200 150 100
hoogovengas > 100 - 300 MW 10 150 100 100
hoogovengas > 300 MW 10 100 (3) 100 (4) 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 100 MW 20 35 150 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 100 - 300 MW 15 35 100 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 15 35 100 (4) 100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 100 MW 5 35 150 100
andere gassen (inclusief biogas) > 100 - 300 MW 5 35 100 100
andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW 5 35 100 (4) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen aardgas ≥ 50 - 100 MW 5 35 80 (5) 100
aardgas > 100 - 300 MW 5 35 80 100
aardgas > 300 MW 5 35 55 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW 5 5 100 100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 55 100
cokesovengas ≥ 50 - 300 MW 5 150 100 100
cokesovengas > 300 MW 5 50 55 100
hoogovengas ≥ 50 - 300 MW 10 150 100 100
hoogovengas > 300 MW 10 50 55 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW 15 35 100 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 15 35 55 100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW 5 35 100 100
andere gassen (inclusief biogas) > 300MW 5 35 55 100


(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die vergund, gebouwd en in werking waren op 1 juli 1987, geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm3.
(3 Voor die installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
(4) Voor die installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor NOX van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
(5) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017, en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm3.
Art. 5.43.3.11. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 12 50 (2) (3) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 12 50 (4) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 50 12 50 (5) 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, geldt bij belading van de installatie beneden 60% een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(2) 1° Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm3 in de volgende gevallen:
a) gasturbines die in een systeem met warmte-krachtkoppeling worden gebruikt met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 500 MW en met een totaal rendement van meer dan 75%;
b) gasturbines voor mechanische aandrijving;
c) bij voeding door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas.
2° Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 50 x η/35 mg/Nm3 voor singlecyclusgasturbines die niet onder een van de categorieën, vermeld in punt 1°, a), vallen, maar een efficiëntie hebben die hoger is dan 35% (bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden), waarbij η de in procenten uitgedrukte efficiëntie van de gasturbine is.
(3) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 als de installatie niet meer dan 1500 bedrijfsuur per kalenderjaar in bedrijf is.
(4) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas.
(5) Voor die installaties geldt ook een kalenderjaargemiddelde van 45 x η/38 mg/Nm3 (met η = gasturbine-efficiëntie bij ISO-basisbelastingsomstandigheden).
Art. 5.43.3.12. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 50 12 150 (2) 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000 ≥ 50 - 100 12 100 100
≥ 100 12 75 100


(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2) Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, is geen emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.3.13. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
NOX CO org. stoffen, uitgez. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 95 100 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 35 (1) 100 60


(1) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 75 mg/Nm3.
Art. 5.43.3.14. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 ≥ 50 95 (2) 250 (1)


(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 19 december 2017 en die voor 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 x η/30 mg/Nm3, waarbij η het nominale motorrendement is.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Art. 5.43.3.15. In afwijking van de geldende emissiegrenswaarden voor NOX en SO2, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, gelden voor stookinstallaties met een beperkte levensduur, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, voor NOX en SO2 de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3:

  SO2 NOX
bij gebruik van gasvormige brandstoffen 35 300
bij gebruik van vloeibare brandstoffen 300 300


De emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, gelden alleen als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de exploitant van de stookinstallatie heeft er zich in een schriftelijke verklaring die uiterlijk op 1 januari 2014 aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, is voorgelegd, toe verbonden om de installatie vanaf 1 januari 2016 en uiterlijk tot en met 31 december 2023 niet langer dan 17.500 bedrijfsuren in gebruik te nemen;
2° de exploitant deelt ieder jaar in zijn milieujaarverslag het aantal bedrijfsuren na 1 januari 2016 mee;
3° aan de stookinstallatie is geen afwijking verleend als vermeld in artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 2001/80/EG.
Art. 5.43.3.16. Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld:
1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
2° als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie ofwel de relevante algemene emissiegrenswaarde genomen, vermeld in bijlage 4.4.2, ofwel de relevante emissiegrenswaarde, zoals vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
Voor een installatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, van toepassing voor elke gebruikte brandstof.
Art. 5.43.3.17. Bij uitbreiding van een stookinstallatie worden de emissiegrenswaarden, vastgesteld voor het uitgebreide gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft, gerelateerd aan het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de hele stookinstallatie.
De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, zijn van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie, vermeld in het eerste lid.
Art. 5.43.3.18. Bij wijziging van een stookinstallatie die volgens de vergunningverlenende overheid gevolgen kan hebben voor mens of leefmilieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, van toepassing op het gedeelte van de installatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de hele stookinstallatie.
De vergunningverlenende overheid doet daarover uitspraak in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Art. 5.43.3.19. Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.
In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dat is alleen toegestaan als de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot bijstelling van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.
Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat voor de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.
Art. 5.43.3.20. Voor een nieuw te exploiteren stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, of de verandering van stookinstallaties waarvoor de oorspronkelijke stedenbouwkundige vergunning of, bij gebrek aan een dergelijke procedure, een omgevingsvergunning of een omgevingsvergunning is verleend op of na 25 juni 2009, en die na verandering een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer hebben, maakt de exploitant een geschikte ruimte op de locatie van de installatie vrij om koolstofdioxide af te vangen en te comprimeren als voldaan is aan de volgende drie voorwaarden:
1° er zijn geschikte opslaglocaties voor de geologische opslag van koolstofdioxide voorhanden;
2° de bestaande faciliteiten voor het transport van koolstofdioxide zijn in technisch en economisch opzicht haalbaar;
3° de installatie is in technisch en economisch opzicht geschikt om voor koolstofdioxideafvang te worden aangepast.
Art. 5.43.3.21. Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is en die zuiveringsinrichting niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, legt de exploitant de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk stil of houdt hij de stookinstallatie met een weinig vervuilende brandstof in werking.
In elk geval wordt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, binnen 48 uur op de hoogte gebracht van de storing of het uitvallen van de vermelde inrichting.
De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag over een periode van twaalf maanden in geen geval meer bedragen dan 120 uur. De afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, kan uitzonderingen toestaan op de limieten van 24 uur en 120 uur in de volgende twee gevallen:
1° het is naar haar oordeel absoluut noodzakelijk om de energievoorziening in stand te houden;
2° de installatie met de uitgevallen inrichting zal anders voor een beperkte tijd vervangen worden door een installatie die, over het geheel genomen, een hogere emissie veroorzaakt.
Art. 5.43.3.22. De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogstens zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waar voor dat doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden in acht te nemen.
Art. 5.43.3.23. De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof gebruikt en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur moet worden uitgerust.
De afwijking, vermeld in het eerste lid, geldt voor maximaal tien dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden. De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval op de hoogte zodra het zich voordoet.
Art. 5.43.3.24. § 1. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het leefmilieu.
De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de omgevingsvergunning.
De minimumhoogte van de schoorsteen wordt berekend conform het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1.
§ 2. De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.28, mogelijk zijn.
Ze wordt uitgerust met meetopeningen, die worden uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, met het oog op de uitvoering van controlemetingen in alle veiligheid.
Art. 5.43.3.25. § 1. De concentratie stof, SO2, NOX, en CO in afgassen van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten.
Bij de continue metingen, vermeld in het eerste lid, worden ook de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en druk, continu gemeten.
De continue meting van het waterdampgehalte in de afgassen is niet nodig als het monster van het afgas gedroogd wordt voor de emissies geanalyseerd worden.
§ 2. De continue metingen, vermeld in paragraaf 1, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
1° voor SO2 en stof van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas;
2° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.
§ 3. In de gevallen, vermeld in paragraaf 2, en voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW worden de concentratie van stof, SO2, NOX en CO in de afgassen, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk ten minste om de drie maanden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, kan de meetfrequentie voor CO bij met gas gestookte installaties en voor SO2, NOX en stof maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.
De periodieke metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
1° voor SO2 en stof van gasturbines en gasmotoren die gestookt worden met aardgas;
2° voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn.
§ 4. De concentratie organische stoffen in de afgassen van elke stookinstallatie wordt, als voor de polluent emissiegrenswaarden zijn vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, ten minste om de drie maanden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
§ 5. De concentratie HCl, HF, nikkel en vanadium in de afgassen van elke stookinstallatie wordt, als voor de polluent emissiegrenswaarden zijn vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, ten minste jaarlijks gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
De metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist voor nikkel en vanadium als het gaat om stookinstallaties gevoed met gasolie.
§ 6. In afwijking van artikel 4.4.4.2, § 2, derde lid, van dit besluit kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen van SO2, NOX, nikkel en vanadium andere methoden, goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
Daarbij worden de CEN-normen toegepast of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
Art. 5.43.3.26. § 1. Voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, wordt de concentratie dioxinen en furanen op initiatief en op kosten van de exploitant:
1° ten minste één keer per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, tijdens een periode van normale bedrijvigheid;
2° op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het voormelde besluit.
De concentratie dioxinen en furanen wordt voor de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948.
De analysefrequentie van de monsters kan worden verminderd conform het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1.
§ 2. De vergunningverlenende overheid kan op verzoek van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd.
§ 3. Voor stookinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, wordt de concentratie zware metalen ten minste zesmaandelijks gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen, vermeld in paragraaf 3, verlaagd wordt naar één keer om de twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50% bedragen van de conform artikel 5.43.3.4 vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.
Art. 5.43.3.27. Als de exploitant voor de stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd conform artikel 5.43.3.25.
Art. 5.43.3.28. Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties wordt de totale kwikuitstoot ten minste één keer per jaar gemeten. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken.
Art. 5.43.3.29. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of, als er geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.
Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Aanvullend wordt ook de code van goede praktijk toegepast.
Art. 5.43.3.30. § 1. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt uitgevoerd volgens de CEN-normen. Aanvullend op de CEN-normen wordt ook de code van goede praktijk toegepast. De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekalibreerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010.
De toestellen voor continue dioxinebemonstering worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk.
§ 2. De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.
Art. 5.43.3.31. De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten op zodanige wijze dat de toezichthouder kan controleren of de exploitatievoorwaarden en de emissiegrenswaarden die zijn opgenomen in de vergunning, worden nageleefd.
Voor continue metingen, uitgevoerd op stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder.
De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
Art. 5.43.3.32. Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, wordt de toezichthouder vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen.
Art. 5.43.3.33. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 7 januari 2013 of de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013 en de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik is genomen, geldt dat de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt:
1° geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
2° geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
3° voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
4° 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14.
Art. 5.43.3.34. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, geldt dat de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt:
1° geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
2° voor CO is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
3° voor CO is 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
4° voor NOX, SO2 en stof van andere installaties dan gasturbines en stationaire motoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3, 5.43.3.4, 5.43.3.5 en 5.43.3.10;
5° voor NOX, SO2 en stof van installaties die geen NOX, SO2 en stof van installaties als vermeld in punt 4°, zijn, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
6° voor NOX, SO2 en stof van andere installaties dan gasturbines en stationaire motoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW is 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan 300% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3, 5.43.3.4, 5.43.3.5 en 5.43.3.10;
7° voor NOX, SO2 en stof van installaties die geen NOX, SO2 en stof van installaties als vermeld in punt 6°, zijn, is 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
8° voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3.
Art. 5.43.3.35. De gevalideerde gemiddelden, vermeld in artikel 5.43.3.33 en 5.43.3.34, worden vastgesteld op grond van de gemeten geldige uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het betrouwbaarheidsinterval, vermeld in artikel 5.43.3.36.
Art. 5.43.3.36. § 1. Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van een individuele meting de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
1° voor SO2: 20 %;
2° voor NOX: 20 %;
3° voor stof: 30 %;
4° voor CO: 10 %.
Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem wordt ongeldig verklaard.
Als per kalenderjaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren.
§ 2. Bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes, vermeld in artikel 5.43.3.21 tot en met 5.43.3.23, en de periodes van opstarten en stilleggen, zoals vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, buiten beschouwing gelaten.
Art. 5.43.3.37. Als continue metingen niet zijn vereist, voldoet de installatie aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden, die conform artikel 5.43.3.25 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.
Art. 5.43.3.38. Als het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxinen en furanen de drempelwaarde van 0,15 ng TEQ/Nm3 overschrijdt, gelden al de volgende verplichtingen voor de exploitant:
1° hij brengt de toezichthouder onmiddellijk op de hoogte;
2° hij neemt onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen;
3° hij laat zo snel mogelijk een meting uitvoeren over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN-EN 1948.
De toezichthouder wordt van de genomen maatregelen, vermeld in het eerste lid, zo snel mogelijk op de hoogte gebracht met een verslag. Hij kan zo nodig aanvullende puntmetingen opleggen.".
Art. 16. Artikel 5.43.4.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, wordt vervangen door wat volgt:
"Art. 5.43.4.2. Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof en van de uren van buitengebruikstelling, alsook iedere andere verandering die de toepasselijke emissiegrenswaarden beïnvloedt, wordt ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthoudende overheid.
Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer moet de toezichthouder daarvan op de hoogte worden gebracht.
De toezichthouder beslist of de bestaande monitoringsverplichtingen toereikend zijn dan wel aangepast moeten worden.".
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de bijlagen bij titel II van het VLAREM
Art. 17. Aan bijlage 2.5.3.15 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 januari 2011, worden in punt A, 6, b), worden de volgende zinnen toegevoegd:
"In het bijzonder zal de noodzaak om voor individuele kleine en middelgrote stookinstallaties strengere emissiegrenswaarden toe te passen dan de waarden die in Richtlijn 2015/2193 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties zijn vastgesteld, worden nagegaan voor zones of delen van zones waar niet aan de vastgestelde grenswaarden voor de luchtkwaliteit wordt voldaan als de toepassing van dergelijke grenswaarden daadwerkelijk bijdraagt tot een merkbare verbetering van de luchtkwaliteit. Daarbij wordt rekening gehouden met het resultaat van de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten, betrokken industrieën en niet-gouvernementele organisaties over de haalbare emissieniveaus met de beste beschikbare en nieuwe technologieën en de eraan gerelateerde kosten.".
Art. 18. Bijlage 2.10 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 maart 2003, wordt vervangen door de bijlage die bij dit besluit is gevoegd.
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM
Art. 19. In artikel 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, wordt de zinsnede "In afwijking van artikel 5.43.2.20" vervangen door de zinsnede "In afwijking van artikel 5.43.2.23".
Art. 20. Artikel 10 van dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2018.
Art. 21. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 27 oktober 2017.
De minister-president van de Vlaamse Regering,
G. BOURGEOIS
De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw,
J. SCHAUVLIEGE



  Nieuwsflash
 
Premiesubsidie en schadevergoeding VRFLees meer
 
 
INTERPOM 2024Lees meer
 
 
Attert is de rijkste gemeente en Sint-Joost-ten-Node de armste in 2022 Lees meer
 
 
Diepgronder staat niet garant voor goede bodemstructuur Lees meer
 
 
Beleids- en begrotingstoelichting Omgeving. Begroting 2025Lees meer
 
 
Beleids- en begrotingstoelichting Landbouw en Tuinbouw Begroting 2025 Lees meer
 
 
Ontdek de voordelen van GLB-steunmaatregelen voor jouw teeltplan 2025 Lees meer
 
 
Plantenwortels veranderen hun groeipatroon tijdens de ‘puberteit’ Lees meer
 
 
Extremer weerLees meer
 
 
Opnieuw recorduitstoot CO²Lees meer
 
 
Gezond en duurzaam voedsel voor de toekomstLees meer
 
 
Statuut gemeentelijke schattingscommissies Lees meer
 
 
Impact noodweer Spanje op de Vlaamse prijsevolutie groenten en fruitLees meer
 
 
Landbouw in 2024: minder wintergewassen door hevige regen Lees meer