De globalisering van onze voedselketen heeft tot merkwaardige paradoxen geleid. Een groot deel van onze groenten, vlees en melk die op eigen bodem geproduceerd worden, is bedoeld voor de export. Tegelijkertijd komt 80 procent van de groenten en het fruit die we consumeren uit het buitenland. Als die handelsstromen dan stilvallen door een economische schok zoals Corona, kom je tot de vreemde vaststelling dat er bijvoorbeeld een overschot van 880.000 ton aardappelen in Belgische loodsen ligt. Aan de ene kant logisch, want we beschikken in Vlaanderen nu eenmaal over een ideaal teeltgebied: een gunstig klimaat, een vruchtbare bodem en ultramoderne systemen voor productie en verkoop. Maar aangezien het gros van de aardappelen bestemd is voor de industrie en niet voor huiselijk gebruik, dient onder andere Colruyt de aardappelen voor zijn winkels op zijn beurt weer te importeren uit Israël.
Willen we er in de toekomst voor zorgen dat we in Europa te allen tijde onszelf kunnen voorzien van kwalitatief en naar de strengste normen duurzaam geproduceerd voedsel, dan zullen drie voorwaarden vervuld moeten worden. Ten eerste zal de landbouwer (een deel van) zijn productie moeten afstemmen op de noden en wensen van de binnenlandse consument én zal hij zich deels moeten omscholen tot verkoper. Dat kan door rechtstreeks te verkopen aan de consument, bijvoorbeeld in een eigen hoevewinkel. Maar men kan er ook voor kiezen om supermarkten en buurtwinkels rechtstreeks te bevoorraden. In tweede instantie is het aan de retailers om meer lokale producten aan te kopen en dat ook een prominente plaats te geven in de winkel.
Maar de échte sleutel ligt bij onszelf als consument. Wanneer wij allemaal bewust op zoek gaan naar lokaal geproduceerd voedsel zorgen we er samen voor de vraag hiervoor stijgt. En dan volgt de rest van de keten vanzelf. Aanbod is er alvast genoeg. Zeker in Limburg. Het is dus duidelijk: koop fruit uit Haspengouw, asperges uit Kinrooi en aardappelen uit eigen dorp. Allemaal lekker, van bij ons.