De voorzitter
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Steenwegen heeft het woord.
Chris Steenwegen (Groen)
Minister, we kregen onlangs het activiteitenverslag 2019 van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) in onze mailbox. Dat is uiteraard een heel belangrijk instrument voor onze landbouwers. In de aanhef van het verslag staat dat meer dan driekwart van de verleende steun naar investeringen gaat die in zeer hoge mate bijdragen aan de verduurzaming van de productie, wat de voornaamste doelstelling is van de steunmaatregel. Er staat ook dat het VLIF daarmee beantwoordt aan de verwachtingen.
Het loont zeker de moeite om ook later nog wat dieper en gedetailleerder in te gaan op dit VLIF-rapport, maar vandaag heb ik een wat meer algemene beschouwing en meer algemene vragen over het VLIF. Mijn uitgangspunt is hetzelfde als datgene wat door de administrateur-generaal van het departement wordt gesteld, namelijk dat de investeringen bijdragen aan de verduurzaming van de productie. Dat is de richting waar de toekomst ligt voor onze landbouw. De vraag stelt zich echter op welk niveau men dit bekijkt. Een investering op bedrijfsniveau kan heel innovatief zijn en een state of the art zijn inzake milieu en verduurzaming in zich dragen, maar op sectorniveau toch zorgen voor een toename van de milieu-impact.
Minister, we zien een enorm aantal aanvragen in de melkveesector en ook een hoog bedrag aan toegekende steun. Gaat dit over groeistallen, met andere woorden over een uitbreiding van de melkveestapel? Of gaat het om investeringen die erop gericht zijn om de oude, minder milieuvriendelijke stallen te vervangen? Wat is de verhouding tussen beide?
Idem voor de totale steun voor de dierlijke sector die meer dan de helft van alle steun bedraagt. Welk aandeel gaat daar naar vervangingsinvesteringen, waarbij we er dan van uitgaan dat zij een positief effect hebben op de milieudruk? Welk deel gaat naar een uitbreiding van de veestapel? Wat is hier de balans?
In het vorig regeerakkoord was reeds opgenomen dat het VLIF erop gericht zou zijn om de totale milieudruk te verminderen. De vraag stelt zich of, als we alle investeringen samen nemen, de totaliteit van deze investeringen heeft gezorgd voor een vermindering van de milieu-impact in zijn geheel, dus op de totaliteit van de bedrijven? Volgt het VLIF de impact op de duurzaamheid en het leefmilieu ook op die geaggregeerde schaal op? Op welke manier gebeurt dat dan? Welke indicatoren gebruikt het VLIF hiervoor? Hoe zijn die indicatoren ontwikkeld en zijn die in de loop van de jaren gewijzigd? Want in het VLIF-rapport is er daarover eigenlijk niets terug te vinden.
Wat met de impact op sociale duurzaamheid binnen de landbouwsector? Kunt u garanderen dat, collectief en dus niet individueel beschouwd, het totaal aan investeringen tot een hogere sociale en economische duurzaamheid heeft geleid binnen de betreffende subsectoren? Op welke manier wordt dit opgevolgd door het VLIF? Welke indicatoren worden daarvoor gebruikt? In hoeverre zijn die in de loop van de jaren gewijzigd?
Bestaat er een soort van nazorgtraject? Er wordt geïnvesteerd in landbouwbedrijven en vennootschappen, met als doel hen een duurzaam langetermijnperspectief te geven binnen het gekozen bedrijfsmodel. Maar wordt er dan bij de dossieraanvragers nadien opgevolgd, bijvoorbeeld over de duur van de afschrijftermijn, of die investering hun sociale en economische duurzaamheid heeft verbeterd? Houdt het VLIF dat bij? Welke indicatoren gebruikt het VLIF voor die nazorg? Zijn die indicatoren de laatste jaren gewijzigd?
Onze landbouw is zeer kapitaalsintensief. Heel wat van onze landbouwers moeten investeringsbeslissingen nemen die hen voor een lange periode binden. Dat baart zorgen, zeker in tijden zoals vandaag, met die pandemie. Houdt het VLIF bij de toekenning van steun rekening met dit soort vooruitzichten en inzichten? Leiden toekomstprojecties of te verwachten beleidsveranderingen tot een bijsturing van de criteria waarop het VLIF steun verleent? Kijkt het VLIF naar specifieke noden die moeten worden ingevuld of naar specifieke probleemsituaties met als doel om die door het toekennen van steun niet te versterken?
Tot hier heb ik vragen gesteld die allemaal in dezelfde richting zitten: bekijkt het VLIF niet alleen de hele investeringsdossiers, maar kijkt men ook naar de impact op het niveau van sector of subsectoren?
Tot slot heb ik nog een vraag van een totaal andere orde. Er zijn verschillende VLIF-maatregelen. Voor alle categorieën zijn er veel aanvragen en worden er ook grote totaalbedragen uitgekeerd. Er zijn echter twee uitzonderingen: de steun voor niet-productieve investeringen, nochtans heel belangrijk in verband met vergroening, en de steun voor de ontwikkeling van kleine landbouwondernemingen. Minister, voor beide van die VLIF-maatregelen is er nagenoeg geen enkele uitkering en zijn er weinig of geen aanvragen. Minister, ziet u redenen waarom dat zo is?
De voorzitter
Minister Crevits heeft het woord.
Minister Hilde Crevits
Mijnheer Steenwegen, u stelt mij heel veel vragen. Het zou, zoals u zelf voorstelde, misschien ook wel goed zijn dat het VLIF eens langskomt om in de commissie een aantal zaken toe te lichten.
Uw eerste vraag heeft betrekking op de melkveehouderij. In 2019 waren 39 procent van alle projecten in deze sector nieuwbouw of vernieuwbouw van stallen, dat laatste gaat over de zeer grondige renovaties van stallen. De overige 61 procent ging naar andere types investeringsprojecten op melkveebedrijven.
Uw tweede vraag gaat over de hele dierlijke sector samen. Daar was 43 procent van alle geselecteerde projecten nieuwbouw of vernieuwbouw in 2019.
Ik wil benadrukken dat de investeringen die binnen het VLIF gebeuren steeds streven naar een verbetering van de duurzaamheid binnen de landbouw, zowel bij bestaande projecten als bij (ver)nieuwbouwprojecten die al dan niet gepaard gaan met een uitbreiding. Het louter vervangen van verouderde systemen valt daar niet onder, enkel een verbetering van de huidige situatie op het vlak van bijvoorbeeld milieu, klimaat of arbeidsveiligheid wordt ondersteund.
In de VLIF-duurzaamheidsdatabank wordt bijgehouden wat de impact is van de investeringssteun op het vlak van verschillende milieu- en klimaatindicatoren zoals energiebesparing, reductie van de broeikasgassen, vermindering van ammoniak, vermindering van het fijnstof en waterbesparing. Deze duurzaamheidsdatabank wordt door de Europese Commissie als een goed voorbeeld inzake impactmeting gezien. De methode is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en op de uitgebreide dataverzameling bij de steunaanvraag over bijvoorbeeld het type en de grootte van een investering om zo nauwkeurig mogelijk de impact te meten. Op dit moment worden de berekeningen gefinaliseerd, maar ze zijn nog niet definitief beschikbaar.
De externe evaluator is de Universiteit Gent (UGent) en die berekende in 2017 het effect van de investeringssteun op een aantal economische parameters van de gesteunde bedrijven. Deze studie is terug te vinden op de website van het Departement Landbouw en Visserij. Een samenvatting is ook opgenomen in het jaarverslag 2018 van het Vlaamse Programmadocument voor Plattelandsontwikkeling 2014-2020 (PDPO III). Uit de analyse blijkt dat de verschillende types investeringssteun een positief effect hebben op de bruto toegevoegde waarde van de bedrijven en dat investeringssteun dus bedrijven ook richting economische duurzaamheid helpt, naast de ecologische duurzaamheid.
Sociale duurzaamheid omvat verschillende criteria: arbeidskwaliteit en arbeidsveiligheid, dierenwelzijn, ruimtelijke kwaliteit, voedselveiligheid en tewerkstelling. Verschillende gesubsidieerde investeringen richten zich juist hierop. Die staan trouwens ook vermeld in tabel 22 van het VLIF-activiteitenverslag, dat u ook op de eerder vermelde website kunt raadplegen.
De VLIF-dossiers worden individueel opgevolgd vanaf het moment van de indiening tot het moment van de selectie, de goedkeuring van de steun en de uitbetaling hiervan. Er worden daarnaast op regelmatige basis globale evaluaties en of studies gemaakt waarvan ik er al enkele heb vernoemd.
De administratie bekijkt een heel palet aan toegangs- en selectievoorwaarden. Hierin wordt ook de financiële situatie van de landbouwbedrijven meegenomen. Onze landbouwers zijn ondernemers, zij maken zelf afwegingen en keuzes over hoe zij hun bedrijfsvoering optimaliseren en verduurzamen. Uiteraard stuurt het VLIF maximaal de beperkte middelen naar die investeringstypes die het meest bijdragen tot duurzaamheid. Binnen de zevenjarige programmaperiode van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) wordt gestreefd naar continuïteit. Met het nieuwe GLB herbekijken we de instap- en selectievoorwaarden.
Dan is er uw slotvraag. De aanvragen voor niet-productieve investeringen, zoals investeringen in heggen, poelen en de aanplanting langs holle wegen, zijn inderdaad laag gebleven. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het investeringsklimaat, met de hoogte van de subsidiebedragen en met een aantal andere subsidiemogelijkheden voor deze investeringen die men bijvoorbeeld bij de lokale besturen kan aanvragen. Ik heb de opdracht gegeven aan mijn administratie om – in afwachting van het nieuwe GLB – na te gaan hoe we deze maatregel aantrekkelijker kunnen maken op korte termijn. U hebt daarin wel een punt.
Het aantal aanvragen voor de ontwikkeling van kleine landbouwbedrijven is ook vrij laag gebleven. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de Europese voorwaarde dat enkel steun kan worden verleend wanneer vertrokken wordt vanuit een reeds bestaand landbouwbedrijf. Volledig nieuwe bedrijven zijn dus niet subsidiabel volgens Europa. Daarnaast limiteert de Europese regelgeving de steun tot maximaal 15.000 euro.
Collega’s, ik weet dat dit een ruimer debat behoeft. U hebt ook zelf gezegd dat het wellicht een introductie is op een groter debat maar ik heb toch al geprobeerd een aantal punctuele opmerkingen te maken en te verwijzen naar enkele onderzoeken die al zijn gebeurd en die het debat kunnen voeden.
De voorzitter
De heer Steenwegen heeft het woord.
Chris Steenwegen (Groen)
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik denk dat u begrijpt waar mijn vraag naartoe gaat. Er wordt heel veel gekeken naar het individuele bedrijf waar steun aan verleend wordt. Daar zijn criteria die ervoor moeten zorgen dat wanneer een dergelijke investering op bedrijfsniveau gebeurt, er wel degelijk een bijdrage wordt geleverd inzake milieu-impact, verduurzaming, sociale duurzaamheid. Maar daar gaat mijn vraag eigenlijk niet over, ik denk dat dit goed wordt opgevolgd.
Men kan een sector natuurlijk verduurzamen en toch kan de milieu-impact van die sector toenemen. Dat heeft dan te maken met de groei van de sector. Wat de opvolging nadien betreft, stel ik op een aantal vlakken vast dat er heel weinig gebeurt. Wanneer we investeringen doen, is het toch belangrijk dat de toekennende organisatie, de overheid, nadien bekijkt of dit een nuttige steun geweest is. Heeft de overheid daarmee bereikt wat ze wil bereiken? En daar kijk ik dan ook naar sociale duurzaamheid. Op dat vlak zou het inderdaad nuttig kunnen zijn om de mensen van het VLIF te horen.
Ik begrijp uit uw antwoord dat er eigenlijk, en dat kan ik concluderen uit het jaarrapport van het VLIF zelf, bijna uitsluitend op bedrijfsniveau en veel minder op sectorniveau wordt bekeken wat dat betekent. Het is duidelijk dat mijn interesse en het maatschappelijk belang betrekking heeft op het grote niveau, op het geaggregeerde niveau zodat we de duurzaamheid niet alleen op bedrijfsniveau vooruithelpen maar ook kijken hoe we als sector de milieu-impact kunnen verminderen.
Wat de niet-productieve investeringen betreft, volg ik u wel dat er inderdaad andere mogelijkheden zijn. U verwijst zelf naar de gemeenten maar we zitten natuurlijk ook met ons plattelandsbeleid, met de VLM enzovoort. Wanneer we echter naar de toekomst, naar de Green Deal, naar het toekomstig gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) kijken, dan zien we dat de nadruk steeds meer ligt op de opname van wat we hier niet-productieve investeringen noemen. Ik ben niet zo gelukkig met die definitie, want ik denk dat het productieve investeringen zijn, die weliswaar op een andere manier worden bekeken. Maatschappelijk zijn ze productief. Ik denk dat het toch van belang is dat binnen de landbouw zelf wordt bekeken hoe de aantrekkelijkheid van dat soort investeringen kan worden nagegaan en dat we bekijken hoe we het budget dat eigenlijk nauwelijks is aangesproken, beter kunnen inzetten.
Ik heb niet echt bijkomende vragen, behalve dan om het debat verder te zetten, eventueel met de mensen van het VLIF.
De voorzitter
Minister Crevits heeft het woord.
Minister Hilde Crevits
Mijnheer Steenwegen, ik ben het met een aantal van u opmerkingen eens, met een aantal niet. Ik ben het er wel mee eens dat dit een harder debat behoeft.
De niet-productieve investeringen zijn inderdaad van belang maar we mogen niet uit het oog verliezen dat het gros van de investeringen zeker ook moeten bijdragen aan de rentabiliteit van de bedrijven. Dit is een en-enverhaal en geen of-ofverhaal. Het leggen van causale verbanden tussen VLIF-steun en algemene milieuparameters is wat mij betreft niet zo evident omdat veel meer dan louter de landbouw een impact heeft op het milieu. Maar ik vind wel dat monitoring nodig is en dat er een evaluatiekader moet worden opgemaakt om zo de duurzaamheidseffecten van de VLIF-steun in kaart te brengen. Dat is ook goed voor de VLIF-steun as such. Wordt dus vervolgd.
De voorzitter
De heer Steenwegen heeft het woord.
Chris Steenwegen (Groen)
Voorzitter, ik vind het zeker een goed idee om de mensen van het VLIF uit te nodigen naar onze commissie.
Minister, ik wil toch nog zeggen dat de niet-productieve maatregelen opgenomen zijn in de VLIF-maatregelen. Het is een heel klein bedrag in verhouding tot de totaliteit. Ik stel natuurlijk niet in vraag dat het gros van de investeringen gaat naar productieve, rendabele maatregelen. De vaststelling is gewoon dat dat kleine bedrag amper wordt aangesproken. Het gaat natuurlijk om een en-enverhaal en niet om een of-ofverhaal, minister.
Natuurlijk is de landbouw niet de enige sector die milieu-impact heeft. Dat heb ik ook niet gezegd. Maar landbouw heeft wel zijn verantwoordelijkheid en er zijn ook bepaalde doelstellingen die nagekomen moeten worden. Ik denk dat het goed is dat we samen nadenken over hoe we die doelstellingen kunnen bereiken.
De voorzitter
De vraag om uitleg is afgehandeld.