De voorzitter
– Wegens de coronamaatregelen werden deze vragen om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Steenwegen heeft het woord.
Chris Steenwegen (Groen)
Voorzitter, na de wat smakelijkere vraag over de muskusrat, het waterkonijn dat vroeger bij ons werd gegeten en dat trouwens heel lekker was – ik heb het vroeger weleens gegeten –, nu een wat saaiere vraag over de intensieve veehouderij en de geurhinder die daarmee gepaard gaat.
We weten dat het houden van landbouwdieren sowieso altijd een bepaalde hinder oplevert. Dat is het punt niet. Leven op het platteland gaat daarmee gepaard. Maar we zien toch dat het houden van dieren steeds meer geconcentreerd gebeurt. Dat zorgt ervoor dat ook de hinder zich meer en meer concentreert rond bepaalde landbouwbedrijven, grote landbouwbedrijven, regio’s enzovoort. Het correct inschatten en meten van deze hinder is ook steeds belangrijker geworden. Dat gebeurt natuurlijk voorafgaandelijk bij de vergunningverlening – tenminste niet het meten, maar er zijn wel normen. Men baseert zich daar op het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (VLAREM) en er kunnen door de vergunningverlenende overheid specifieke voorwaarden worden bepaald. Hiermee gepaard gaat het handhaven, zodra de vergunning is verleend. Het is belangrijk om erop toe te zien dat de hinder binnen de aanvaardbare normen en de gestelde voorwaarden kan blijven.
Het houden van vee is vaak een cyclisch gebeuren. Dat is zo bij varkens en ook bij kippen. De hiermee gepaarde geurhinder is dan ook cyclisch van aard. Het is dus belangrijk dat bij het meten van de geurhinder dat cyclische gegeven wordt meegenomen. Wij krijgen veel signalen dat dat vandaag onvoldoende gebeurt. Wanneer een geurstudie wordt uitgevoerd, wordt er niet gekeken naar de bezetting van bijvoorbeeld de kippen en de cyclus binnen het kippenbedrijf.
Dat zorgt ervoor dat de metingen een volledig vertekend beeld kunnen geven van de geurhinder die er op cyclische wijze is. Er wordt bij die metingen in de studies vaak gewerkt met gemiddeldes. Maar ook die gemiddeldes kunnen problematisch zijn. De geurhinder kan over een bepaalde periode gemiddeld genomen aanvaardbaar zijn voor een buurt, maar een bepaalde periode per cyclus wel degelijk echt problematisch zijn. Bijvoorbeeld bij het mesten van vleeskippen is dit goed te begrijpen. De kuikens in het begin van de cyclus zorgen voor veel minder geurhinder dan slachtrijpe vleeskippen aan het eind van de cyclus. En we spreken dan over een cyclus die zich zo'n tien keer per jaar herhaalt. Het gaat dus over tien keer per jaar een periode waarin die geurhinder problematisch kan zijn en die onder de radar blijft als we werken met gemiddeldes.
We hebben het vroeger al gehad over die geurhinder. Eind vorig jaar gaf u tijdens het antwoord op een eerdere vraag van mij ook aan dat u begin 2021 een nieuwe geuremissiefactor ging afkloppen voor vleeskippen op basis van een studie van het Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO). Daaruit bleek dat de emissiefactor die wordt gebruikt in de vergunningverlening, eigenlijk niet meer klopte. Die aanpassing zal hopelijk een stap in de goede richting zijn. Maar uit wat ik eerder toelichtte in deze vraag, zijn de onvolmaaktheden daarmee zeker niet opgelost.
Minister, klopt het dat er bij het meten van geurhinder geen rekening wordt gehouden met het cyclische gegeven op vleeskippen en varkensbedrijven? Zijn er dan geen criteria die bepalen wanneer in de cyclus de meetmomenten moeten plaatvinden? Zo ja, vindt u dat dit geremedieerd moet worden?
Wat is uw visie over het werken met gemiddeldes om een cyclische hinder te bepalen? Want die hinder varieert natuurlijk erg gedurende de cyclus.
Hoe staat u tegenover het voorstel om ook ijkingspunten vast te leggen bij momentane geurhinder, zodat de handhaving objectiever kan gebeuren?
Tot slot: hoe staat het met de nieuwe geuremissiefactor voor vleeskippen? Ik dank u.
De voorzitter
De heer Vandenhove heeft het woord.
Ludwig Vandenhove (Vooruit)
Voorzitter, collega’s, minister, ik sluit mij aan bij de vraag van collega Steenwegen. Ik wil het specifiek hebben over de kalkoenen, want ook hierrond zijn er al hiaten in de regelgeving. Aangezien het omgevingsvergunningenbeleid de laatste weken ook politiek zeer actueel is, wil ik de vraag stellen over de geurmodellering voor kalkoenkwekerijen en vooral over de afwezigheid van zo’n model. Een kalkoenkwekerij zorgt immers voor immense geuroverlast. Maar zover wij weten, worden er bij vergunningsaanvragen geurmodellen voor varkensstallen gebruikt en geen specifieke voor kalkoenen. Dat is niet ideaal, aangezien kalkoenen een kortere slachtcyclus hebben en de geur die kalkoenen met zich meebrengen veel penetranter is. We kunnen dan ook in twijfel trekken of de geurimpact bij zo’n omgevingsvergunning goed wordt ingeschat.
Een tweede probleem dat we vaststellen, is dat voor een uitbreiding van een kippenstal onder de norm van 85.000 kippen de aanvrager soms redeneert dat er geen milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld. Zo kan een stal uitbreiden van 200.000 naar 250.000 kippen zonder een MER te laten uitvoeren, terwijl dit een serieuze impact heeft op de omgeving. We stellen vast dat bedrijven soms, zelfs vaak, zo’n salamitechniek toepassen om zulke megastallen neer te poten.
Minister, is het niet aangewezen om een kader op te stellen om de geuremissie van kalkoenen in te schatten?
Is het niet beter om bij de uitbreiding van kippenstallen die boven de norm van 85.000 kippen vallen, telkens een MER op te stellen?
Ik kijk uit naar uw antwoord.
De voorzitter
Minister Demir heeft het woord.
Minister Zuhal Demir
Collega’s, ik dank jullie voor de verschillende vragen. Het zijn er heel wat, we hebben ze dan ook wat gebundeld.
Het inschatten van de geurbelasting ter hoogte van de woningen als gevolg van de aanwezigheid van gevogelte, zoals kippen en kalkoenen, gebeurt op een vergelijkbare manier als bij andere diercategorieën. Voor het bepalen van de geurbelasting wordt een geurstudie opgemaakt, waarbij de geuremissies worden berekend aan de hand van een bepaalde geurfactor per dier. De geurfactor van een kalkoen is bijvoorbeeld 1,55 units, zodat bij een bedrijf van bijvoorbeeld 1000 kalkoenen een totale geuremissie wordt uitgestoten van 1500 units. Van deze totale geuremissie wordt dan een verspreidingspluim gemodelleerd om te kijken tot waar de geurhinder zich verspreidt in de omgeving.
De geurfactor per dier wordt op grond van studies vastgesteld. De wijziging van de factor voor vleeskippen is er gekomen na onderzoek van ILVO. Zo wordt er rekening gehouden met het cyclische gebeuren en in het bijzonder de geurpiek die zich voordoet in de laatste twee weken van een kweekronde, wanneer de kippen het grootst zijn en de hoeveelheid mest in de stal het grootst is. Er is voor het bepalen van de nieuwe geurfactor voor vleeskippen niet vertrokken van een gemiddelde over een volledige kweekcyclus, maar wel vanuit de maximale geurbelasting.
Volgens het MER-besluit moeten pluimveehouderijen van meer dan 60.000 legkippen of 85.000 mesthoenders steeds een project-MER opmaken. Volgens het MER-besluit kan bij een uitbreiding of wijziging van een project waarvoor al een project-MER werd opgemaakt, een nieuwe MER vereist zijn. In de volgende gevallen is een nieuwe project-MER vereist bij een uitbreiding of wijziging: als de drempelwaarde voor het eerst wordt overschreden door het samenvoegen van activiteiten en als de uitbreiding op zichzelf groter is dan de drempelwaarde. Een strikte lezing van die bepaling zou er inderdaad toe kunnen leiden dat de uitbreiding van een pluimveebedrijf met 200.000 kippen naar 250.000 niet van rechtswege een bijkomende project-MER moet opmaken. Hier geldt hoe dan ook wel de verplichting om de milieueffecten te screenen. Uit die screening kan alsnog de noodzaak blijken om een project-MER op te maken. Hoe dan ook zal bij de evaluatie van de MER-procedure worden gekeken of bij forse uitbreidingen in dergelijke dossiers niet steeds een MER moet worden opgemaakt.
Wat betreft de controle van de geurhinder tijdens de effectieve exploitatie, benadruk ik dat hier uiteraard ook geen onaanvaardbare geurhinder mag optreden. Geurhinder is evenwel moeilijk objectief te meten. De controles worden uitgevoerd op basis van zintuiglijke waarnemingen. De beoordeling gebeurt op basis van vaststellingen van meerdere toezichthouders op meerdere momenten, die worden gespreid over het verloop van een productieproces, om zodoende de gewenste objectiviteit te garanderen. Een bedrijf mag natuurlijk op geen enkel moment structureel onaanvaardbare geurhinder veroorzaken voor zijn omgeving, dus ook niet wanneer de geurimpact van het pluimvee het grootst is.
De voorzitter
De heer Steenwegen heeft het woord.
Chris Steenwegen (Groen)
Bedankt voor uw antwoord, minister. Ik begrijp er in de eerste plaats uit dat de beloofde aanpassing van de geurfactor voor vleeskippen ondertussen gebeurd is en dat die zich niet baseert op een gemiddelde van de totale cyclus, maar wel degelijk de maximale geurbelasting mee in rekening brengt. Dat is zeker een positieve zaak.
We hebben het eerder in deze vergadering al gehad over het feit dat vergunningen vaak in hoger beroep worden geweigerd en over de rechtsonzekerheid die vaak optreedt. Het is in ieders belang, ook in het belang van iemand die een vergunning aanvraagt, dat op het moment dat de vergunning wordt aangevraagd, we heel goed beseffen wat de mogelijke hinder is en dat op basis van de reële hinder geoordeeld wordt of het op die plaats kan of niet, om problemen, discussies en onenigheid tussen uitbaters van een bedrijf en omwonenden te vermijden. Dat is in ieders belang. Dat is dus een positieve zaak.
Ik zit wel nog met de vraag hoe u wenst om te gaan met de handhaving. Heel wat bedrijven zijn immers vergund op basis van studies die daar helemaal geen of veel minder rekening mee houden. Betekent dat nu dat u voor die uitbatingen de inspectiediensten zult opdragen om er in de handhaving echt op te letten dat men bij controles wel degelijk gaat kijken naar het moment in de cyclus waarop men zich bevindt? Het gaat zowel over de omvang van de dieren, als ze bijna slachtrijp zijn, maar zeker ook over bijvoorbeeld de strooisellaag, die op dat moment veel meer aanwezig is en dus ook veel meer geur met zich meebrengt. Dat kunnen verzwarende omstandigheden zijn. Mijn vraag gaat dus vooral over die handhaving.
De voorzitter
De heer Vandenhove heeft het woord.
Ludwig Vandenhove (Vooruit)
Bedankt voor uw antwoord, minister. Het is een vrij positief antwoord, maar ik zou daar ook de volgende vraag bij willen stellen. U gaat volgens mij zeer objectief om met deze normen en past ze misschien voor de eerste keer ook echt toe zoals ze zijn. Ik zou u dan ook graag willen vragen wat u denkt over de uitspraken van collega Dochy – en hij luistert mee – als voorzitter van de commissie Landbouw. Hij zegt: “We hebben nu natuurlijk wel een minister van Omgeving die heel streng toeziet op vergunningen voor stallen en die daar soms een beetje ideologisch over oordeelt. Dat is ook niet de afspraak onder elkaar in de regering en in het regeerakkoord. Het is dus ook wel belangrijk dat dat even fijn gesteld wordt.” Ik ga niet helemaal voorlezen wat de collega zegt, maar dit gaat natuurlijk regelrecht in tegen de aanpak die u altijd als antwoord geeft op vragen en waar ik grotendeels achter kan staan.
Ik citeer hem nog verder: “We gaan normen opstellen, en ook al zijn alle adviezen van de administraties positief, we weten soms wel welke kleur die administraties hebben, ook al zou dat in Vlaanderen niet meer bestaan, gepolitiseerde administraties. En men haalt de normen, en dan nog wordt de vergunning geweigerd. Dan is er toch wel een probleem. Dat moeten we voorkomen. Dus dat debat moet vandaag ook gevoerd worden met de bevoegde minister, om te zien of daar redelijkheid aan de dag kan worden gelegd.”
Ik zou graag uw reactie daarop horen, want ik vind dat eerlijk gezegd een heel politieke uitspraak van de voorzitter van de commissie Landbouw, de CD&V-collega. Dit druist natuurlijk regelrecht in tegen de objectieve aanpak en de exacte toepassing van het decreet en de KB’s zoals u ze voorstelt.
De voorzitter
Mevrouw Rombouts heeft het woord.
Tinne Rombouts (CD&V)
Ik stel voor dat we bij de inhoud en bij de feitelijkheden van een aantal zaken blijven. Daar wil ik althans een aantal vragen over stellen, minister.
Wat geur betreft, weten we allemaal dat dat een gevoelig element is. Het is niet zo evident om dat op een correcte manier waar te nemen. De subjectiviteit in het beleven daarvan is zeker ook een element dat meespeelt. In die zin is het belangrijk, als overheden en als politici, om daar met de nodige fijngevoeligheid naar te kijken, vanuit alle hoeken.
Minister, u hebt ook aangegeven dat het een zeer moeilijke problematiek is qua metingen. Er is door de jaren heen ook wel heel wat ervaring opgebouwd. Er zijn twee verschillende meetmethodieken, maar er is ook over de landsgrenzen heen gekeken hoe dat het best zou gebeuren. Er is namelijk ook een VERA-protocol (Verification of Environmental Technologies for Agricultural Production) tussen Nederland, Duitsland, Denemarken en Vlaanderen over hoe wij metingen doen rond geur en hoe die interpretatie moet gebeuren, onder andere bij landbouwhuisdieren.
Minister, in de conclusie van de ILVO-studie waar u naar verwees, lees ik: “De emissiefactoren voor NH3 en geur berekend uit de resultaten van deze meetcampagne volgens het VERA-protocol benaderen de huidige emissiefactoren zoals opgenomen in Bijlage 1 van het MER-Richtlijnenboek.” Vervolgens staat er dat er op vraag van de stuurgroep een andere emissiefactor wordt berekend, die enkel rekening houdt met de twee hoogste gemeten emissiewaarden per bedrijf, dit afwijkend van het VERA-protocol. Dat blijkt uit de volgende passage van het eindrapport: “In dit rapport geven we, naast de berekeningswijze van het VERA-protocol, ook andere berekeningswijzen voor de EF mee.” En vervolgens staat er ook nog: “Specifiek voor geur werd op vraag van de stuurgroep ook een EF berekend door de 2 hoogste gemeten emissiewaarden van iedere stal te nemen en het gemiddelde te berekenen van deze 8 waarden.” En een volgend element: “Op vraag van de stuurgroep werd ook een EF berekend door de 2 hoogste emissiewaarden van iedere stal te nemen en het gemiddelde te berekenen van deze 8 waarden. Deze EF bedraagt 0,59 ± 0,10 OUE/dier/s.”
Minister, waarom heeft de stuurgroep in dezen afwijkend deze vraag gesteld, naast de wetenschappelijke onderbouwing die de studie volledig heeft opgebouwd? Hoe gaan wij dan om met het VERA-protocol, zijnde de afspraken tussen Nederland, Duitsland, Denemarken en Vlaanderen, omtrent de geuremissiefactoren? Dat is wetenschappelijke onderbouwing. Ik ben benieuwd hoe we daar in de toekomst verder mee omgaan.
De voorzitter
De heer Dochy heeft het woord.
Bart Dochy (CD&V)
Ik voel mij in elk geval aangesproken door de vraagstelling. Ik ben ook burgemeester van een landelijke gemeente. Wie mij kent, weet dat ik een oplossingsgerichte consensuszoeker ben. Ik ben niet de man die het conflictmodel nastreeft. Zoals ik altijd zeg, is het niet de bedoeling om op een ecologisch paradijs een economisch kerkhof te maken. Maar ik vraag ook het omgekeerde niet. Ik vraag niet dat er een economisch paradijs op een ecologisch kerkhof komt.
Maar we moeten toch opletten. Ik heb de minister daarnet duidelijk horen zeggen: als het gaat of als het niet gaat. Als de vergunning niet kan worden verkregen, dan is dat ook rechtszekerheid. Dat klopt. Maar het omgekeerde mag toch ook eens gezegd worden. Als het wel gaat, en de vergunning kan verkregen worden, dan is dat ook rechtszekerheid. Vooral voor hervergunningen is dat niet onbelangrijk.
Ik heb een beetje een slecht gevoel wanneer hier de indruk wordt gegeven dat de negatieve adviezen van de administratie per definitie objectief zijn en dat een positief advies van de administratie gekleurd zou zijn. Ik denk dat dat geen goede ingesteldheid is, als we die redenering naar voren zouden brengen. In elk geval is dat mijn mening, en de mening van velen. Het regeerakkoord staat vol met verhalen rond een ‘level playing field’, het ondersteunen van ondernemerschap en het geven van rechtszekerheid. Dus als er een vergunning wordt aangevraagd en alle adviezen van alle administraties zijn positief, dan lijkt het mij ook wel evident dat er eens mag worden gezegd dat het in het kader van de rechtszekerheid belangrijk is dat die vergunning als dusdanig ook kan worden gegeven.
Minister, recent is gepubliceerd dat de provincie Luxemburg een soort van charter ontwikkeld heeft waarbij men een overeenkomst wil maken tussen de bewoners van het platteland en de zone-eigen gebruikers, de landbouwers. Want geur is inderdaad een subjectief gegeven. Het is logisch dat overmatige geurhinder voor iedereen duidelijk is en dat geen geur ook voor iedereen duidelijk is. Maar daar zit een hele range tussen. En daar zitten we in de subjectiviteit. In dat charter vraagt men vanuit de provincie Luxemburg aan de bewoners van het platteland – en we hebben daarstraks gesproken over degenen die desgevallend zonevreemd komen wonen in een leegstaande hoeve en dergelijke – dat ze ook wel rekening houden met eventueel wat ongemakjes die te maken hebben met de aanwezigheid in dat landelijke gebied. Ik wil de discussie hier zeker niet op de spits drijven. Zoals ik zei, ben ik een consensuszoeker. Het gaat niet over problematische situaties. Als het problematisch is, is het problematisch. Maar er zijn ook heel veel situaties waar men zou denken dat er een probleem kan zijn, maar waar er geen probleem is en waar dus effectief ook rekening wordt gehouden met alle omstandigheden. In Frankrijk heeft men zelfs een nationale wet op het landelijk patrimonium gemaakt, waarin men iets gelijkaardigs doet. Minister, overweegt u om eventueel eens na te denken over een dergelijk charter in Vlaanderen?
De voorzitter
Minister Demir heeft het woord.
Minister Zuhal Demir
Collega's, ik heb op dit moment niet veel tijd om charters af te sluiten. Ik ben vooral problemen aan het oplossen. Ik zal het komende jaar nog zoet zijn met al die zaken.
Collega Steenwegen, er wordt op het terrein gecontroleerd met snuffelmetingen, dus zintuiglijke waarnemingen, of er geen overdreven hinder is. Zelfs een bedrijf met vergunning mag geen overdreven geurhinder veroorzaken. Indien dat toch het geval is, kunnen er ook bijkomende voorwaarden worden opgelegd. Vaak is het ook zo dat we berichten krijgen vanuit de buurt en dat onze handhavers dan ter plekke gaan. Soms is het ook bij routinecontroles. Het is vaak een van die twee.
Collega Rombouts, uw vraag is erg technisch. U zult dat schriftelijk moeten vragen, als u wilt, want ik kan daar op dit moment geen technisch antwoord op produceren.
Uiteraard is het mij ook ter ore gekomen wat collega Dochy heeft gezegd. Ik ben iemand die probeert om de regels zeer correct na te leven. Zeker als het over de veestapel gaat, bekijk ik dat niet ideologisch, collega Dochy. Ik wil dat zeker wel rechtzetten. Er wordt daar natuurlijk ook een bepaalde sfeer rond gecreëerd. Ik houd daar niet van. Gelieve daar dus ook mee stoppen. Het enige wat ik doe, is in dit land de wetten en regels die jullie hebben goedgekeurd in het parlement, toepassen. En als in het verleden inderdaad een administratie positief heeft geadviseerd voor een bepaalde vergunning, heb ik vanuit de overheid het voorzichtigheidsprincipe gehanteerd met betrekking tot stikstof. Ik denk dat het een zeer wijze beslissing was dat deze minister dat op die manier heeft gedaan. Want zoals jullie weten, zitten we schoon in de shit, als ik het zo mag zeggen. En wie mag het weer gaan oplossen? Deze minister. Ik heb ook niet om deze situatie gevraagd. Niemand in de regering heeft mij er ook over aangesproken dat ik iets ideologisch bekijk of niet. Ik moet zeggen dat dit het eerste is dat ik hoor. Het zou eraan moeten mankeren dat men dat zou zeggen. Dat is dus niet gebeurd. Het is tijd dat we in dit land gewoon de regels toepassen die er zijn en dat we soms, ook vanuit een voorzichtigheidsprincipe, voorzichtiger optreden als vergunningverlenende overheid. Want de shit waar we nu in zitten, daar heb ik een jaar geleden al voor gewaarschuwd.
De voorzitter
De heer Steenwegen heeft het woord.
Chris Steenwegen (Groen)
Zo werd deze saaie vraag uiteindelijk toch nog heel boeiend. Ik onthoud drie punten. In een vergunningverlening hebben we te maken met administraties en adviezen, maar uiteindelijk blijft het een politieke verantwoordelijkheid van een bestuur. Dat bestuur heeft een bepaalde discretionaire bevoegdheid en moet een afweging maken. Die adviezen zijn ook niet altijd gelijklopend. Dat is dus wel belangrijk.
We willen allemaal dat de rechtszekerheid voor iedereen zo groot mogelijk is, zowel voor iemand die een bedrijf uitbaat of wil uitbaten, als voor de mensen rondom, die daar mogelijk hinder van ondervinden. En wat geurhinder betreft, zijn we het er allemaal over eens dat die niet zo gemakkelijk te meten is. Maar het is voor iedereen van belang dat we dat zo goed en zo correct mogelijk proberen te doen, zodat we onnodige discussies vermijden.
Collega Dochy, u verwees naar Luxemburg. Ik denk dat we daar wel over moeten proberen na te denken. Hoe kun je op het platteland die belangen verzoenen? Hoe kun je met mensen afspraken maken, zolang je binnen bepaalde marges blijft en met respect voor elkaar probeert om activiteiten met elkaar te verbinden? Wij hebben natuurlijk de pech dat we met een zeer slechte ruimtelijke ordening zitten. Die is ook de verantwoordelijkheid van velen. We moeten daar echt iets aan doen. Maar ik denk dat dat wel aanvullend kan zijn op de vergunningverlening. Die vergunningverlening blijft natuurlijk nodig om mensen die er zich niet aan houden, eruit te halen en te sanctioneren.
De voorzitter
De heer Vandenhove heeft het woord.
Ludwig Vandenhove (Vooruit)
Het is goed dat we geregeld echt aan politiek doen in het Vlaams Parlement. Dat zou wat vaker moeten gebeuren. Dat kan de waarde van de instelling alleen maar doen toenemen.
Ik volg de minister in haar rechtlijnigheid. Ik hoop dat ze die blijft doorzetten. Ze heeft onze steun daarvoor.
De voorzitter
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.